“Zij kunnen niet spreken, maar ze likken ons de handen en toonen daarmede dat hun hart zit, waar de menschen hun tong hebben. In het algemeen zijn ze nuttig, maar niet voordeelig… Een stalhond is een van de nuttigste dieren, maar zult gij er profijt van trekken, dan dient ge rijtuig te houden, en dat is meer dan eens verlies voor de hand”, aldus een anoniem, wijs hondenverhaaltje dat in tal van dagbladen in 1885 opduikt. Vrij vertaald: wie een stalhond heeft, bezit ook een stal, koetshuis, rijtuig, paarden, stalpersoneel en is al met al véél geld kwijt.

“Gepasseerde Saturdag voormiddag is in Haerlem gevonden een groote mooye Deense Koets-hond, vaal van couleur, zynde een reu; die dezelve verloren heeft, kan dezelve te Haerlem in ’t St.Pieters-Huys wederom bekomen, mits de onkosten & cet betaalende”, aldus een oproepje in de Opregte Haerlemsche Courant van 14 september 1747.
In november 1777 is in Amsterdam tussen de brug naar Duivendrecht en de Weesperpoort een grote muisvale koetshond ‘van een rytuig afgelopen en vermist’. Degene die het dier terugbrengt bij Gerrit Alink zal een halve ‘Goude Ryder genieten’. Frappant hetzelfde dier loopt in april van het volgende jaar opnieuw weg en dan heeft Alink, die opnieuw een oproepje in de Amsterdamsche Courant doet, er nog maar een dukaat voor over. Gerrit Alink is niet de eigenaar, hij is kruier op de Achterburgwal, bij de Prinsenhofsteeg. En hij heeft er een kleine bijverdienste van gemaakt om weggelopen honden terug te bezorgen bij hun baasjes. In 1785 is een zwarte koetshond met witte poten en een halsband met spijkers, goed voor een halve gouden rijder en dat is een kostbare munt.
Het zijn de oproepen voor weggelopen koetshonden die een beeld geven van wat er in de mode is. In de achttiende eeuw zijn het vooral grote Deense honden. Vaal, blauw, zwart of ‘snoekgraauw’, met ‘afgesneden’ oren en pluim aan de staart. Die Deense doggen passen bij de luxueuze koetsen die in steden als Middelburg, Haarlem en Amsterdam rondrijden: ze zijn overdadig en aanwezig. Maar ze hebben ook een belangrijk nut om reizigers op lange tochten buiten de stad te beschermen. Dat zo’n hond het daarbij niet altijd even nauwkeurig neemt met wie langs de weg wel of geen kwaadaardige bedoelingen heeft, ervaart de filosoof en schrijver Jean Jacques Rousseau. Twee jaar voor zijn dood, op weg naar het Franse Belleville, werkt een voor de koets lopend Deense hond hem tegen de vlakte. Rousseau raakt daarbij gewond en houdt er tot op het laatst last van, aldus de Middelburgsche Courant in diens overlijdensbericht op 4 augustus 1778.

Tijgerhonden
Naast Deense doggen zijn grote honden met stippels populair. “Daer is op Woensdag den 5 May verlooren een jonge Tygerhond, swart en wel getekent, zynde een Reu. Die hem aengehouden heeft hem te brengen aen het huys van de Hr. Aldewereld, op de Heere-gracht, by de Heere-straet, sal 2 Ducatons tot een vereering genieten”, aldus de oproep in de Amsterdamse Courant van 11 mei 1700. Op de Amsterdamse grachten maken in de achttiende eeuw ‘tygerhonden’, wit met zwarte stippels, hun entree als modehond naast de koets. Tijger wil niet zeggen gestreept, zoals we tegenwoordig naar een echte tijger kijken, maar eerder gestippeld als een tijgerbol of tijgernootjes; in de 18e eeuw zag men ook een gestippelde panter of luipaard voor ‘tijger’ aan. Nu spreken we over Dalmatische honden.

 Nieuws van den Dag 22-8-1883.
Ook nu zijn het de weglopers die een beeld geven, zoals die van Willem van Loon in 1778, een reu met lange, zwarte oren. En op pinkstermaandag 1803 loopt de getijgerde stalhond van de buitenplaats Vroeglust in Breukelen weg. Terug te bezorgen bij de tuinman tegen twee dukaten beloning, of drie gulden voor wie de tip voor het terugvinden geeft. Nog een bruin-getijgerde stalhond staat ‘door toeval’ te koop in Rotterdam, januari 1828: ‘geschikt voor een reiziger en onder de paarden te lopen’. Een andere tijgerhond is ‘gedresseerd om bij een rijtuig te gaan’.
Dat het houden van zo’n hond als luxe wordt gezien blijkt uit de hondenbelasting: in 1797 betaalt een Amsterdammer met een huishond ‘tot vermaak gehouden wordende’ twee gulden, terwijl de eigenaar van een stalhond het dubbele mag afrekenen. In Rotterdam kost een particuliere stalhond in 1803 zes gulden, in Haarlem in 1807 acht gulden. Ongeacht de stad, het tarief loopt in de jaren steeds verder op. De tarieven liggen lager voor wie een hond beroepsmatig nodig heeft.
De stalhond hoort bij de stalinventaris en dat is bijvoorbeeld te zien in opheffingsverkopingen na het overlijden van een eigenaar, dan gaan de paarden, koetsen, chaisen en tuigen, met de ‘kapitale’ koetshond van de hand. Het zijn ook na de Bataafsche Republiek, waarin kooplieden en regenten een stuk bescheidener zijn gaan rondreizen, vooral grote honden die de stal bewaken tegen het dievengilde.

Rattenvangers
In de tweede helft van de 19e eeuw is de reiskoets uit de gratie geraakt. Reizen gebeurt per trein. En een grote hond die naast het rijtuig loopt heeft geen nut meer en raakt als accessoire uit de mode. Maar in de herenstallen van de grote steden is wel een nieuwe behoefte aan hygiëne. Amsterdam is dan niet meer de wereldstad die het ooit was, het is er een vieze boel met stinkende sloppen en grachten als open riool. Het is een broeinest van besmettelijke ziektes. Ook in de stallen groeit het besef dat ratten en muizen aangepakt dienen te worden. In plaats van een onbenullige dog is een klein keffertje daarin veel behendiger. Een Airedale terriër bijvoorbeeld.

De Grondwet 10-11-1914.

Utrechtsche Courant 22-6-1838.
Iemand die zulke honden importeert in de jaren 1840 is Carel Abraas (1810-1886) uit Den Haag. Ooit gestart als pluimveehandelaar en poelier ziet hij meer fidusie in de hondenhandel en reist daarvoor op gezette tijden door het land om ze te verkopen. Zo legt hij aan in logement ‘De Edele Baas’ aan de Donkerstraat in Utrecht, in ‘De Gouden Klok’ bij de vleesmarkt in Rotterdam, ‘In den Bruinvisch’ aan de Koremarkt in Arnhem, ‘In den Wijnberf’ aan de Wirdumerdijk in Leeuwarden of ‘Papenborg’ aan het Winschoterdiep in Groningen. Telkens kondigt hij zijn komst aan met een grote partij ‘extra mooije Engelsche hondjes, zijnde van het echte ras’. Carel is zo vaak onderweg dat zijn echtgenote Joanna de Gast, waarmee hij in 1826 op zeventienjarige leeftijd huwde, hem zelden ziet. Ze laat zich in 1843 van hem scheiden, waarna zij en hij beiden opnieuw in het huwelijk treden met een ander. Hij met de Engelse Johanna Maria Henrietta Richard. Ze gaan in Amsterdam aan de Wagenstraat, tussen de Amstel en de Amstelstraat, wonen.
Alhoewel Engelse honden de hoofdzaak blijven, handelt Abraas zo langzamerhand in alle rassen waarmee hij op reis gaan door het land blijft gaan. In februari 1852 heeft Carel ‘Schotterries of Smoushondjes’ en dat zou, alhoewel verkeerd gespeld door de letterzetter, de herkomst van de smoushond verraden: de Schotse terriër.

Algemeen Handelsblad 9-2-1852.
Carel’s zoon uit het tweede huwelijk, Joannes Carolus (1863-), een man met een dikke neus, spitse kin, bruin haar en een lengte van 1,74 m, zo weten we van zijn keuring voor dienstplicht, neemt in 1854 de hondenhandel over, aanvankelijk vanuit het ouderlijk huis, na drie jaar aan de Utrechtse Dwarsstraat. Ook daar duikt een smoushondje op, geel van kleur.

Rashonden
“Van de verschillende rassen, die men onder het hondengeslacht er op na houdt, heeft een Amsterdammer niet het minste begrip; trouwens een goed deel van de overige Nederlanders zijn niet veel wijzer. Tot nu toe ben ik er echter maar niet achter kunnen komen, hoe het volk in onze hoofdstad de honden onderscheidt. Zeker kent men er de woorden: kees, does, smous, fik en hond. Onder de fikken rekent men al het kleine goed, dat de straten versiert, en wat mee dan gewone grootte heeft, wordt er als hond aangeduid”, legt de redacteur van De locomotief, het Samarangsch handels- en advertentie-blad op 14 oktober 1890, de vinger op de later zere plek. Het gaat niet om een rasfokkerij waarbij honden langs een meetlat zijn te leggen. Smousen zijn meest geel, ook wit, zwart of bruin, gevlekt, langharig, kortharig, groot of klein net naar gelang iemand een baardig hondje ‘smous’ noemt. De naam ‘stal-smous’ komt voor.
“Een geel Stalsmous, reu, 14 md. ond, besten rattenvanger, gewend met rijtuig mede te loopen”, biedt een anonieme Rotterdammer -brieven onder letter ‘L’ bij een boekhandelaar- een hondje aan dat in het plaatje past.
De naam Abraas mag dan altijd een associatie oproepen met het ontstaan van de Hollandse smoushond, er zijn na hem verscheidene handelaren die dergelijke hondjes aanbieden, zoals Ouwerschuur aan de Zuid-Oost Binnensingel in Den Haag die in 1906 adverteert met “Raszuivere hondjes. Een Duitsche, ruwharige Pinscher (Stalsmous). Eenige mooie Smousjes en Schippertjes…..”
Was het begrip ‘raszuiver’ voor een handelaar vooral een verkoopargument, voor de particuliere kopers stijgt het kleine rattenvangertje er door naar een deftiger niveau. In 1925 doet onder andere P.M.C. Toepoel, naamgever en schrijver van de latere hondenencyclopedie, een oproep aan de eigenaren om hun Hollandsche smoushonden te laten zien in de ’s-Gravenhaagsche Manege aan de Kazernestraat: “alwaar mejuffrouw I.J.W. de Vries en de heer H.J. Clarion uit Haarlem, de smousjes zullen beoordelen en bespreken. Het doel is dit aardige ras, dat dreigt uit te sterven, op de been te houden, waartoe samenwerking van alle eigenaars noodig is. Aangezien de Holiandsche Smous niet buiten Nederland voorkomt, zou uitsterven in ons land de geheele vernietiging van het ras inluiden.”
Aardig detail is dat de jeugdige keurmeesters nog dat jaar met elkaar in het huwelijk treden, al duurt dit niet lang. Vier jaar later komt hij te overlijden. Het stel hield van de combinatie van honden en paarden. Zij zet die liefdes voort en maakt een lange carrière als amazone en instructrice: aan het einde van haar bewogen leven in de jaren ‘50 is ze directrice van Manege Het Loo aan de Loseweg in Apeldoorn. En ze zet onder de kennelnaam van haar schoonouders (Duinlust) de fokkerij verder van schnauzers. Mogelijk was dit een inspiratie voor Toepoel om nog ‘ns kritisch te kijken naar de herkomst van Abraas’ smouzen en stellig is over een Duitse origine. Want, zo zegt Toepoel in Het Vaderland (30-8-1936), er lagen naast Engelse ook Duitse schepen aan de Rotterdamse kade waar Abraas zijn handel opkocht. De smouzen zouden Duitse schnauzers in een voor dit ras ‘foute’ kleurslag zijn. “Moge het brave ras in zuivere handen blijven! Ook deze uitgestotene heeft hier een tweede vaderland en wij hebben in hem een zoo voorbeeldigen vriend gevonden, dat men hem dankbaar ‘Hollandschen’ smoushond noemt”, aldus Toepoel aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Met de wetenschap dat ‘smous’ een scheldwoord is voor Joodse mensen is wat Toepoel zegt, achteraf een goedbedoelde, maar wrange boodschap gebleken. Toepoel is niet de eerste die serieus ingaat op de herkomst van de naam smoushond, want daar is de correspondent (‘V’) van De Nederlandsche Sport in juni 1902 al uitgebreid mee bezig geweest. Hij legt eveneens de relatie met antisemitisme. Triest voor mens en dier, maar wat het ook zij, de smoushond heeft na de oorlog geen noemenswaardig rol meer in de paardenstal.

Laatste trend
Waar paarden zijn, zijn honden. Misschien wel de meest opvallende trend in de Nederlandse stallen is de opkomst van de jack russell-terriër. In juni 1971 valt dit hondje op als de deftige Rotterdamse mevrouw Van Beuningen zich in een fantastisch avondtoilet op de trap laat portretteren, met aan haar voet de kleine Cupido. Ze noemt haar jack russel een ‘zeldzame rashond’. Haar man jaagt in Engeland en dat is ook de reden dat al in de jaren zestig jack russels, achter in de auto van jachtliefhebbers, mee naar Nederland kwamen. Enige relatie met de paardenstal is er dan nog niet. Sowieso is er geen relatie met paarden, behalve dat ook deze rakker zich prima zelfstandig en al ravottend in en rond een stal bezig kan houden. Het hondje past in het milieu. Naast gezelschap heeft de hond nog meer één rol en dat is die als modeverschijnsel. Flanerend in het strodorp van de military in Boekelo of het internationale concours hippique van Rotterdam, waar de Van Beuningens en andere trendsetters elkaar ontmoeten, zet een trend zich verder. Zo ver dat een kleine terriër met de paardenwereld als springplank kan uitgroeien tot een van de of misschien wel populairste kleine hondenrassen van ons land. Maar een nuttig rol in de stal of naast het rijtuig heeft de hond al lang niet meer.

“Iemand, in het bezit van een moestuin, had opgemerkt dat een mand met versche wortelen altijd zoo spoedig ledig was. Hij sprak er zijn tuinman over, die beloofde er eens attent op te zullen zijn. Het duurde niet lang, toen de stalhond op de mand afkwam, een wortel in zijn bek nam en naar den stal ging. Aangezien honden nu geen rauwe wortelen eten, ging men verder op den loer staan en zag dat de hond de wortels één voor één aan het paard bracht, naast hetwelk hij ’s nachts gewoon was te slapen. Wat nog meer verwondering baarde, was, dat het paard, hetwelk er naast stond, niet in de versnapering deelde en nooit een wortel werd gebracht.” (Tubantia 21-3-1883)

Minder fortuinlijk is Baron Willem Anne van Pallandt op Huize Te Werve in Rijswijk, wanneer zijn stalhond in 1875 door het dolle raakt: “Rijswijk, 3 Sept. Het ongeluk dat in deze week op het buiten van baron v. P. is voorgevallen, namelijk dat de stalhond het twaalfjarig dochtertje van diens koetsier S. had gebeten, zoodat het kind aan hondsdolheid is gestorven, is nog door een ander gevolgd. Ook een paard van den baron, door dienzelfden hond in de lip gebeten, is hedenochtend eveneens aan hondsdolheid bezweken.” (Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage 6-9-1875)


Dalmatische of tijgerhond als bewaker en modehond naast de phaeton (Engeland 1779).


Dalmatiër als nostalgisch element bij een road coach (Old Berkeley, London-Oxford, 1928)