Toen er nog geen riolen waren…. Poep en vuil gingen in een ton. En de gemeentereiniging haalde de tonnen op. De fabriek van Arij Jordaans in Schiedam leverde het rollende materiaal voor gemeentewege. Sproeiwagens om het stuiven van de ongeplaveide wegen te beperken, tonnenwagens en pekelstrooiers.
Arij Jordaans (1830-1899) leert in zijn geboorteplaats Brielle het ambacht van wagenmaker. Aanvankelijk maakt hij zich niet veel zorgen om zijn toekomst, want zijn vader is in goeden doen met enige brouwerijen en een logement, maar doordat Brielle zijn functie als voorhaven van Rotterdam verliest, komt daar de klad in. Arij is kunstzinnig, kan goed tekenen en verdient de kost met fraai houtsnijwerk op de achterkanten van boerenwagens. Hij vestigt zich met zijn vrouw Cornelia van den Band in Oudenhoorn, maar de boeren daar zijn nogal geneigd om reparaties aan hun wagens in natura te betalen. Dat zit Cornelia als zakenvrouw niet lekker. Zij neemt het initiatief om eind 1860 naar Schiedam te verhuizen, waar in jeneverindustrie beter valt te verdienen voor een wagenmaker. Ze strijken neer aan de Broersvest en hun oudste zoon Cornelis is voorbestemd om de zaak over te nemen, terwijl de jongere Arij (1868-1940) naar de officiersopleiding gaat – met de latere minister-president Colijn als dienstkameraad. Wellicht is de malaise die in de jeneverindustrie vanaf 1884 toeslaat er een oorzaak, maar het gaat niet zo goed met Cornelis in de wagenmakerij en die trekt zich terug uit de zaak. Daarop wordt Arij junior uit de officiersopleiding gehaald om, net als zijn vader, in Den Briel in de leer te gaan als wagenmaker. In Den Haag volgt hij bovendien een cursus rijtuigtekenen. Dat gaat goed: hij heeft het talent van zijn vader geërfd. Als Arij junior in april 1890 met een bokkenwagentje meedoet aan een wedstrijd voor handwerklieden levert dat een zilveren medaille op. Twee weken later staat het bekroonde wagentje te koop in de krant, en in dezelfde advertentie biedt de jonge wagenmaker een nieuwe veewagen aan. In de jeneverindustrie is geen werk meer, maar Arij ziet een nieuw gat in de markt.
Klagende huismoeders
Het ophalen van vuil en ontlasting was in de steden altijd een commerciële aangelegenheid, omdat poep -in houten tonnen- geld waard was als bemesting van de landbouwgrond. Met de komst van kunstmest aan het einde van de 19e eeuw is dit voordeeltje verdwenen en de bevolking in de steden groeit, en daarmee het vuilprobleem, flink door. Vandaar dat steeds meer gemeenten de reiniging in eigen hand nemen en een eigen reinigingsdiensten oprichten. Het gaat de gemeenten niet alleen om tonnenwagens. In de Apeldoornsche Courant van 18 juli 1868 vindt iemand dat de last van het stof van de wegen ondragelijk en stelt voor aan het gemeentebestuur om een sproeiwagen aan te schaffen. Een jaar later klagen huismoeders over hetzelfde probleem. De gemeenten hadden behoefte aan tonnenwagens, sproeiwagens, sneeuwschuiven, riooldoortrekmachines, haspelkarren, drenkelingenwagens, pekelstrooiers en modderkarren. En in Schiedam werden ze gebouwd.
Met de oprichting van ‘de eerste Nederlandsche Speciaalfabriek van gemeente-reinigingsmaterieel’ in 1895 heeft Arij een schot in de roos. Minstens zo belangrijk is zijn handigheid om mee te doen aan openbare aanbestedingen. Zo haalt hij in 1903 een belangrijke klus binnen door de inschrijving op metaalwerk, ladders en wagens voor de bouw van de gemeentelijke gasfabriek in Den Haag. En in 1908 ‘wint’ hij de opdracht voor de bouw van een toestel voor het doorhalen van riolen, ten behoeve van de gemeentereiniging in Vlaardingen. Met dergelijke opdrachten is ook ‘terstond’ werk voor smidsknechten, vuurwerkers, rijtuigschilders, machinaal houtbewerkers en andere vaklieden die helpen om de fabriek op te bouwen. Die groei gaat snel.
Naar Indië
In 1902, twee jaar na de verhuizing naar een pand aan de Westvest, wordt vergunning aangevraagd voor het plaatsen van een gasmotor van 2,5 paardenkracht voor het in beweging brengen van: één zaagmachine, twee draaibanken, een boormachine en een ventilator. Zeven jaar later is het pand te klein en verhuist Jordaans naar de voormalige kunstsmederij van de gebroeders Vincent, aan de Hoofdstraat. Op 1.650 vierkante meter liggen daar de wagenmakerij, smederij en draaierij, ververij, magazijnen, bergplaatsen, kantoren en tekenkamer. Het is dan een ‘stoomwagenfabriek’ en daarmee werd bedoeld een fabriek aangedreven op stoom. Op een foto is in een apart ketelhuis een stoommachine te zien van het formaat kleine stoomtrein, die met een stelsel van lange aandrijfriemen en poelies de machinerie in de draaierij, wagenmakerij en smederij in beweging zette. Alleen in de ververij gebeurde nog alles met de hand.
De export komt zelfs op gang naar het Engelse Leith en Medan, Deli, Palembang en Semarang in Nederlands Indië. Sumatra Post, 27 september 1911: “Van de stoomwagenfabriek Ary Jordaans te Schiedam vernamen wij dezer dagen dat zij uit één gemeente in Indië een spoedbestelling ontving voor de levering van drie sproeiwagens. Moge de levering goed afloopen (wat van bedoelde fabriek trouwens wel te verwachten is) zoodat op dit gebied Indië steeds van de Nederlandsche fabrieken zal kunnen blijven betrekken.”
In een raadsverslag van de gemeente Doetinchem 1912: “Laten wij er nog bijvoegen dat de vuilniskar zaterdag j.l. voor het eerst dienst deed en ook een zeer netten indruk maakte, zoodat de leverancier, de heer Ary Jordaans te Schiedam, er alle eer van heeft.” In de catalogus van dat jaar zit een indrukwekkende lijst van gemeenten waaraan Jordaans levert en aanbevelingen van burgemeesters en directeuren van gemeentereiniging. Alleen al Rotterdam neemt in twaalf jaar tijd 131 voertuigen af. In de catalogus staan meer dan vijftig gemeenten die als klant een prachtige referentie geven voor het bedrijf.
Het gros van de voertuigen zijn modderwagens van het ‘model straatvuilwagen’ voor paardentractie. De modernste vuilniswagen was voorzien van een door Jordaans zelf uitgevonden ‘windtoestel’ om terugslaan van openstaande kleppen (door de wind) te voorkomen, de wagen kostte ƒ 580,- op vetassen en vijf-en-dertig gulden méér voor patentassen. Die uitvinding op de kleppen behelsde een ijzeren buitenregel waartegen de werkman met de vuilnisemmer drukte, daarmee ging de klep open en deze sloot vanzelf weer bij terugneming van de lege vuilnisemmer.
Andere opdrachten zijn complexer. Zo wil Assen in 1913 een ‘inrichting voor pneumatische lediging van beerputten’, al is de gereserveerde ƒ 2.600,- niet genoeg. Jordaans vraagt ruim vijfhonderd meer. Er is een aparte gemeenteraadsvergadering voor nodig om dit goed te keuren. Het zal een stoomluchtpomp zijn geweest, een ding dat in anderhalve minuut 1.500 liter fecaliën kan verstouwen. Voor diezelfde hoeveelheid is met een handluchtpomp vijf minuten nodig, plus de inspanning van twee potige kerels. Het aardige van de handpomp is dat hij is voorzien van een veiligheids-pot met kijkglas, koperen smeerpotten en kachel tot verbranding der afgevoerde gassen.
Hydraulische wielenpers
In 1913 investeert de wagenfabriek in een hydraulische wielenpers. De pers was voor 12.500 franc geleverd door de Compagnie West Industrielle uit Brussel en bestond uit 15 blokken die de ijzeren wielband rondom om de velgdelen persten. Hij was oorspronkelijk voor de artillerie ontworpen. Daarmee had Jordaans een modern apparaat aangeschaft, veel Amerikaanse wagenmakers gebruikten het, zoals Studebaker. Voor de komst van die pers was het omleggen van een ijzeren band rond een wagenwiel een zwaar en lastig klusje. Dat deed de smid door de band in het smidsvuur te verhitten, met kracht om het wiel te slaan en vervolgens met koud water af te koelen. Door het afkoelen krimpt de band zichzelf vast. Bij dat proces brandt het ijzer in het hout en raakt de verf van een al geschilderd wiel beschadigd. Het is geen secuur proces.
“Eenigste inrichting hier ten lande voor het hydraulisch vastpersen van alle soorten wielbanden in kouden toestand. Eenige voordelen zijn: zuivere ronde wielen, daardoor lichtere gang. Geen beschadigingen door vuur en water aan de wielen, zelfs niet aan het schilderwerk. Tussen banden en wielen komt geen verkoold hout. De banden krijgen grootere vastheid, dus langeren duur. Oude losse banden worden niet afgenomen, ook geen velgschroeven. Het vastpersen duurt enkele oogenblikken, men kan er even op wachten”, aldus een prachtige reclameprent in jugendstil uit 1913.
Dat ‘eenigste’ hield niet lang stand, want ook rijtuigfabriek Spyker gebruikte zo’n bandenpers. De pers van Jordaans tot in de jaren vijftig dienst gaan doen: op warme zomerdagen stonden de groente- en bakkerswagens er nog met losse hoepels voor in de rij.
Vijandelijke schepen
Ondanks dat Jordaans zijn best doet om iepenhout in de omgeving op te kopen, is er in de Eerste Wereldoorlog duidelijk een schaarste aan materiaal en menig opdracht valt duurder uit dan gedacht bij de aanbesteding. Maar de gemeenten zijn coulant als Jordaans aangeeft dat de prijs van een beer- of tonnetjeswagen hoger uit gaat vallen. Een andere pluspunt is dat de oorlogsdreiging werk van het leger oplevert: de bouw van ambulances en mobiele zoeklichten. Zo’n zoeklicht bestaat uit een elektrische lamp op een telescooparm, die via een spiegel wordt gericht. Met een spiegel van 30 centimeter doorsnee kan tot anderhalve kilometer ver worden geschenen, een spiegel van één meter en koolstaven van een dubbele lengte komt tot zes kilometer ver. De lamp kan alle kanten op draaien, is door twee paarden te trekken en te gebruiken voor kustverdediging of in forten. Vijandelijke oorlogsschepen zijn hiermee een duidelijk doelwit voor de kustbatterijen.
In de fabriek werken in oorlogstijd een kleine vijftig man. Toch laat de oorlog ook Jordaans niet onberoerd en hij is dan ook in 1919 medeoprichter, met vakbroeders als Leendert van Zevenhoven, Abram Bij ’t Vuur, Martin Oostwoud en Bastiaan Veth, van de Coöperatieve Handelsvereniging van Rijtuigfabrikanten en Wagenmakers. Om een betere positie in de markt te krijgen. Alleen inschrijven bij aanbestedingen is niet meer voldoende, zo ontdekt de marketeer in Jordaans, en hij adverteert voor zijn naamsbekendheid wekelijks in De Tijd, het Godsdienstig en Staatkundig Dagblad.
In de jaren twintig vindt er een grote omschakeling plaats naar gemotoriseerde voertuigen, al blijft Jordaans paardenwagens aanbieden. Bij zijn overlijden in 1940 zetelt het bedrijf aan de Hoofdstraat 32-36 en het zal daarna tot 1960 voort blijven bestaan, maar wat opvalt in alle uitingen die Arij Jordaans doet is dat het vooral om hem persoonlijk draaide. In de catalogus is het telkens ‘door mij uitgedacht’, ‘verder sta ik een garantietermijn toe’, ‘volgens mijne mening’ en wanneer Koningin Emma in 1912 de openbare reiniging in Den Haag bezoekt ziet zij ‘eenige door mij gefabriceerde wagens’. Delegeren, verantwoording delen en jezelf onmisbaar maken zijn in die tijd nog geen optie, althans niet voor een ondernemer als Arij Jordaans. Het gebrek aan opvolging doet de zaak de das om. Maar wat blijft is een interessante geschiedenis.
foto boven: personeel van Jordaans aan het einde van de 19e eeuw, poserend als voor de Nachtwacht.
Jugendstil reclameprent voor de bandenpers, 1913.
Fecaliëntonnenwagen uit de beginjaren van Arij Jordaans junior.
Als Arij junior in april 1890 met een bokkenwagentje meedoet aan een wedstrijd voor handwerklieden levert dat een zilveren medaille op. Twee weken later staat het bekroonde wagentje te koop in de krant.
Veeg-sproeiwagen.
Zoutstrooier voor gemeentewerken. Op de achtergrond zijn de woningen aan de Rotterdamsedijk te zien.
Postwagen volgens officieel model van de posterijen, gebouwd door Jordaans.
Zoeklicht van Jordaans uit de Eerste Wereldoorlog.
1916
1924
Wagenmakerij van Jordaans in 1912.
De modernste vuilniswagen in de jaren twintig.