De lakeien sprongen tevergeefs van het rijtuig om de paarden te grijpen, de postiljon duikelde uit het zadel. En daar vloog het span in een razende vaart van de Scheveningse weg in de richting van het Noordeinde, met als enige passagiers moeder Emma en haar huilende, zevenjarige dochtertje Wilhelmina. Het Koningsfeest op zaterdag 19 februari 1887 liep bijna af op een catastrofe voor de monarchie als niet de 25-jarige Anton Kabelaar de op hol geslagen paarden een klap met de zweep zou hebben gegeven.

‘Voor ’t jonge volkje; een geïllustreerd tijdschrift voor de jeugd’, maakte er wel het meest sensationele verhaal van. “In het rijtuig twee persoenen. Twee maar…. Eene moeder en een kind. De goede moeder houdt zich flink! Wel roept ze misschien een paar keer om hulp, maar al hare gedachten heeft ze op één, slechts één punt bepaald. En dat ééne punt is… Haar kind! Het arme kind haar hare armpjes om moeders hals geslagen en onderwijl moeder zich met de rechterhand in het vreeselijk slingerende rijtuig vasthoud, klemt de linker- zich om hare lievelinge, hare eenige.”
Met als apotheose de reddingsactie van Anton Kabelaar die uithaalt naar de paarden: “De taaie slag der zweep suist snijdend door de lucht en met kracht komt hij tegen de koppen der hollende paarden aan, die beginnen te steigeren.”

Het relaas
Want wat is er gebeurd? De kranten buitelen in de verslaggeving over elkaar heen om in geuren en kleuren te verhalen hoe op Koningsdag van zaterdag 19 februari 1887 een span à la daumont (vanuit het zadel gereden) op hol slaat en hoe de redding van de koningin en de prinses verliep: “Reeds op den Scheveningschen weg geraakten de paarden van het koninklijk rijtuig op hol. De lakei, die dit bespeurde, sprong onmiddellijk uit den bak, greep naar de paarden, doch deze maakten daarop een zijsprong, zoodat ze met het rijtuig tegen een boom terecht kwamen; bij die gelegenheid werd de jockey met een harden ruk uit het zadel geworpen en daarna vlogen de paarden, zonder bestuurder, met het rijtuig voort. Waarschijnlijk door de omstandigheid, dat de vorstelijke personen steeds in snelle vaart rijden en meer lettende op de koningin en prinses, die H.M. in de armen had gesloten, terwijl zij rustig bleef zitten, slechts nu en dan om hulp roepende, dan op de wijze waarop ’t rijtuig werd bestuurd (of eigenlijk niet bestuurd) merkten de voorbijgangers ’t gevaar niet vóór de Oranjestraat. Daar waagde de heer Pierre Amiabel jr. reeds een poging om de paarden te grijpen, doch te vergeefs. Hij liep echter mede en behoorde onder de reeds door ons genoemde personen, die het rijtuig, hetwelk tegen een koets, nabij de Koningspoort stootte en ook door een zweepslag van een koetsier de paarden toegebracht, tot staan brachten. Al de ter redding toegesnelde personen beijverden zich om de prinses ’t eerst uit het rijtuig te nemen. Maar de koningin nam haar zelf op den arm, slaakte een dankbaar ‘Goddank!’ en keerde tusschen de agenten van politie en o.a. door den heer Delia vergezeld, naar ’t paleis terug. H.M. betuigde den politiedienaren hartelijk haren dank. In het paleis bracht de tijding van het ongeval groote ontsteltenis teweeg. Men verdrong zich om de koningin, die een bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest tijdens ’t ongeval bleef bewaren, en om de nog schreiende prinses. H.M. stelde allen gerust; maar zij gaf terstond last om te doen informeren of de jockey en lakeien geen letsel hadden bekomen, wat gelukkig ook ’t geval bleek. H.M. wilde ook, gelijk gezegd is, onmiddellijk weder uitrijden. H.K.H. de prinses wilde echter, nog onder den indruk van ’t doorgestane leed, niet weder meegaan, doch op moeders aandrang overwon zij haar vrees en stapte weldra weder lachend en vroolijk in ’t rijtuig.” (Het Vaderland 22-2-1887)

Bleek van schrik
Dat ‘vrolijke’ valt in de praktijk nog wel tegen, want het Dagblad van Zuidholland en ’s-Gravenhage noemt haar op hetzelfde moment “nog enigermate bleek van de schrik”. In zijn biografie van Wilhelmina schrijft Cees Fasseur (1998): “Tegen de ministers zei zij (Emma) op de verjaardagsreceptie van de koning: ‘het kind was zóó bang geworden voor rijtuig en paarden dat hare vrees terstond moest worden overwonnen’.” Het is een verstandige moeder geweest die op een verstandige manier omging met de emoties van haar kind, want anders had Wilhelmina in haar verdere leven misschien wel niet zo veel plezier van paarden gehad; ze zou uitgroeien tot een begenadigd paardenvrouw. Eerder dat jaar, in februari, kreeg het zesjarige prinsesje nog een vierspan pony’s van haar vader, een cadeau waar ze zo naar uit had gezien.
Frappant is dat zo ongeveer iedereen die tijdens het ongeval een keer ‘ho’ riep als een redder van de monarchie in de krant komt. “Moge ’t hun een zelfvoldoening zijn, dat zij met daad of goeden wil iets tot voorkoming van een groote nationale ramp hebben bijgedragen”, zegt De Standaard op 22 februari, “maar hij aan wien de eer toekomt de hollende dieren te hebben gegrepen is Anton Kabelaar, 25 jaar oud, koetsier bij den stalhouder Hulselman aan den stationsweg, gewoonlijk bestuurder van het rijtuig van Dr. Stein. Dien middag was hij vrij van het dokter-rijden en reed een ander gezelschap. Bij het paleis zag hij van den kant der Zeestraat het rijtuig met de hollende paarden aankomen. Hij had de tegenwoordigheid van geest om zijn rijtuig ter zijde te sturen, van de bok te springen, een jongen toe te roepen voor zijn paard te zorgen om met de mede-gegrepen zweep de aankomende paarden voor den kop te slaan. Van het oogenblik dat zij van den slag terugdeinsden maakte hij gebruik, om het eene dier bij den teugel te grijpen, terwijl de huurkoetsier Wegman, wiens stal er vlak bij is, toeschoot en het andere paard greep.”

De in die tijd bekende humorist Chrétien van Esse, bekend onder zijn artiestennaam Chrétienni, maakt er een riedeltje op:

Kabelaar, die goeie jongen
Hij is van de bok gesprongen
Hij heeft de koningin gered
Jongens wat een pret!

Naast het liedje dat in de cafés klinkt, gaat in de hofstad ook een intekenlijst rond om Kabelaar een aandenken te schenken: 120 stadsgenoten geven gul voor een gouden zakhorloge met ketting en inscriptie. Koning Willem III beloont de redder in nood met een medaille en levenslang, een wekelijkse toelage van vijf gulden, zo gaat het verhaal. En uit alle hoeken van het land krijgt hij dankbrieven tot en met een zilveren lucifersdoosje en een pluche album toegestuurd. Een aanbod om voor de koning te gaan werken, slaat Anton af uit loyaliteit naar dr. Stein. De twee op hol geslagen paarden zijn daags na het incident doodgeschoten en de calèche waarmee het ongeval plaatsvond heeft vanaf dan bij de koninklijke stallen als bijnaam ‘de Kabelaar’.
Dan tempert een onderzoekscommissie, onder leiding van burgemeester Patijn, de euforie een beetje, omdat achteraf is gebleken dat de vaart al aardig uit de op hol geslagen paarden was nadat ze eerst tegen het rijtuig van ‘een dame uit Voorburg’ waren gebotst. Die zweepklap van Kabelaar had niet zo veel te betekenen. De Tijd van 7 maart waarschuwt zelfs: “We willen niets afdingen op den dank, dien de Haagsche koetsier Anton Kabelaar door zijn kloeke daad op ’s konings verjaardag heeft verdiend; meer men legge het er niet op toe, den man over het paard te tillen.” De redacteur van deze krant ziet de heldenverering al ontsporen in Kabelaar-sigaren, Kabelaar-zakdoeken en dergelijke die de man in kwestie hooguit belachelijk gaan maken in eigen kring. Op 8 maart verklaart de burgemeester nog even fijntjes in de Haagsche Courant dat het op hol geslagen span tot stilstand kwam na de aanrijding met het andere rijtuig, en “Dat daarbij de een meer verdienste zou hebben dan de ander, is in geenen deele gebleken.”

Honderd gulden
Die brief valt echter slecht bij degenen die Kabelaar al op een voetstuk hadden gezet. In een naschrift zegt de redactie al direct dat de burgemeester zijn mening op ‘niet volkomen betrouwbare feiten’ stoelt en zelfs onwaarheden vertelt. Held of geen held? Een dagenlange discussie volgt in tal van kranten en ooggetuigen doen hun verhaal ten gunste van Anton. “De vrienden van Anton Kabelaar zijn door den brief van den burgemeester danig uit het veld geslagen”, zo is tot in Zwolle toe te lezen. Het staldepartement zou invloed hebben uitgeoefend op het officiële onderzoek, de hoofdredacteur van het Dagblad van Zuidholland en ’s-Gravenhage -dat Kabelaars naam verzwijgt- zou onder druk zijn gezet en de politie zou een hand boven het hoofd worden gehouden. In ieder geval kan de jonge koetsier nu fluiten naar de aanvankelijk beloofde koninklijke toelage. De Maasbode spreekt over een lijdensgeschiedenis van Anton Kabelaar. Het groeit in twee weken tijd uit tot een nationale kwestie. Op 15 maart krijgt Kabelaar een brief van de particulier secretaris van de koningin: hij krijgt honderd gulden te besteden aan een door hem uitgekozen cadeautje. Maar hij is niet de enige die de koningin op voordracht van de burgemeester beloont, want stalhouder Wegman ontvangt een gouden doekspeld met diamanten, agent Blom krijgt eveneens honderd gulden en twee andere agenten respectievelijk 25 gulden en een tientje.

Tegen de tram gereden
Na de brief van de koningin, het uitreiken van het gouden horloge door zijn stadgenoten en de publicatie van Anton’s portret in Eigen Haard probeert De Tijd op 19 maart het laatste woord te nemen: “Maar nu dient ook, dunkt ons, aan de Kabelaar-verering een einde te komen.” En over de officiële lezing van de burgemeester: “’t Zou zeker onbescheiden zijn tegenover deze uitspraak nog zijdelings te protesteren.” Het is opnieuw tevergeefs, want tot in de koloniën toe blijft doorklinken hoe onrechtvaardig die honderd gulden als beloning is voor de man die de monarchie redde. Het had minstens een lintje moeten zijn. Anton Kabelaar is een bekende Nederlander tegen wil en dank en zijn naam komt tot een eeuw later in 416 krantenartikelen voor. Telkens vindt iemand wel weer een reden om het ongeval onder der loep te nemen, zelfs onderwijzers die de Nederlandse taal propageren: “Al wordt er in de conversatie der hoogere kringen wat minder Fransch gesproken, ’t was ons aangenaam, dat onze koningin, toen, voor weinige jaren, Anton Kabelaar de hollende paarden greep, moeder riep en niet mama.” (Prov. Drentsche en Asser Courant 25-7-1891)
De man zelf blijft onder een vergrootglas, al op 5 mei in het jaar van het incident, in Het Vaderland: “Een beroemd man in overtreding! Anton Kabelaar is hedenmiddag met het rijtuig van zijn meester, dr. Stein, tegen een op het Plein, over het Ministerie van Justitie, stilstaand tramrijtuig aangereden, zoodat het spat- of slikbord van dat tramrijtuig belangrijk werd ontzet.” Wanneer dr. Stein in 1895 overlijdt, rijdt Anton hem als koetsier van de lijkkoets naar begraafplaats Eik-en-Duinen, gevolgd door drie rouwkoetsen gereden door de koetsiers van de dokters die dr. Stein in zijn laatste levensfase hadden behandeld.

De Haagse straatjeugd heeft het riedeltje van Chrétienni ondertussen een wat volkser karakter gegeven:

Anton Kabelaar, die goeie jonge
Tikke, takke, tonge, Tikke, takke, tonge
Die is van de bok gespronge
Tikke, takke, tonge, Tikke, takke, tonge….
(in andere versies is het ‘tikke, takke, tonge’ vervangen door ‘rieke, dieke, dije’ of iets soortgelijks)

Twintig jaar na dato, wanneer Het Vaderland terugkijkt op het ongeval, zijn er gelijk lezers die de krant terechtwijzen op het niet noemen van de naam Anton Kabelaar: “Hierbij zij de fout hersteld: de naam van Kabelaar was destijds op aller lippen.”
In 1908 drijft de naam Kabelaar opnieuw boven, wanneer een ander ongeluk plaatsvindt in Den Haag. Prins Hendrik met naast hem Wilhelmina snijdt met zijn span schimmels een tram in de Parkstraat. Door kloekmoedig optreden van de trambestuurder loopt het met alleen schade aan het rijtuig af. Het Nieuws van den dag maakt op 2 maart een vergelijking: Anton Kabelaar die door ‘de hoge personen niet voor een beloning in aanmerking werd gebracht’ en de trambestuurder waarvoor Prins Hendrik ‘het nobele voorbeeld gaf’ om hem vrij te pleiten van iedere schuld. Tegelijkertijd vertelt de krant dat het niet goed gaat met Anton Kabelaar: “Behalve een gouden horloge met inscriptie en gratificatie zijn er wel pogingen gedaan om ’s mans toestand te verbeteren, doch die zijn afgestuit op omstandigheden, welke het blad liever niet nader wenscht te omschrijven.”

Slecht geheugen
Het is lastig te zeggen wat die omstandigheden zijn. De werkgever van Kabelaar ten tijde van het ongeval was stalhouderij Hulselman die aan de Stationsweg, met de stal aan het Huygenspark. Bij de opheffing in 1920 was het een middelgrote stalhouderij met negen paarden, drie victoria’s, zes landauers, vier coupés, drie landaulettes en twee vigilantes. Of Kabelaar er toen nog werkte? Waarschijnlijk niet. In 1923 woont hij aan de Van der Duynstraat 56 in Den Haag en levert dan, 73 jaar oud, zijn vergunning in bij de gemeente om als zelfstandige ritjes te rijden met een vigilante. In februari 1937 zoeken de kranten hem op aan de Amsterdamsche Veerkade 35a om zijn verhaal, dan vijftig jaar geleden, nogmaals op te tekenen. Anton leeft in armoede en vertelt hoe hij na het overlijden van dr. Stein zijn eigen kostje probeerde te verdienen, wat niet zo best lukte omdat ‘oude rijtuigen’ uit de mode zijn. Wat opvalt is dat de beschrijving van het ongeval steeds onnauwkeuriger wordt, kon men in de weken na het ongeval nog twisten of Anton’s ingrijpen een groot of een klein effect heeft gehad, inmiddels zou het gouden horloge door de koningin zijn geschonken, waren er twee postiljons, was Anton 21 jaar en zelfs de datum van het gebeuren komt niet meer zo precies. Het geheugen van Anton zelf neemt eveneens sterk af. Het weekblad Het Leven ziet: “Op een bovenhuis zit een oud mannetje, met bleke ingevallen wangen, turend in de straat vol regen. Een leven, als een lamp, die zwakjes uitgaat…” Verscheidene beroertes hadden hem getroffen. De journalist van Het Leven ziet de reddingsactie als “misschien wel het eenige hoogtepunt, want veel bijzonders is er verder niet met hem gebeurd. Alleen maar nare dingen. Want Anton Kabelaar heeft het niet gemakkelijk gehad. Het is nog niet zoo lang geleden, dat men hem ziek en uitgeput vond op een kamer in een huis, dat door de bewoners verlaten was. Hem hadden zij achtergelaten. Na het beetje geld, dat hij ‘van de steun’ kreeg, te hebben opgemaakt. Maar de melkboer ontdekte den zieken man, en zijn tegenwoordige hospita hoorde van het geval, en ging hem halen. Nu zit de oude redder van twee vorstinnen in een leuningstoel, en kijkt in den regen…”

Armenraad
Een lezeres van Het Vaderland vraagt zich af: “nu blijkt, dat nog thans de mij onbekende Anton Kabelaar in behoeftige omstandigheden verkeert. Moet daar van overheidswege niet voor gezorgd worden? Een gouden horloge is heel mooi om naar te kijken, wanneer men zijn maag vol heeft.” En een inzamelingsactie volgt. Terwijl Anton op een stoel, zwak en gauw vermoeid, voor het raam zit komt vereniging De Princevlag hem op 19 februari 1937 met een muziekkorps een serenade brengen en overhandigt hem een fruit- en een bloemenmand. De opbrengst van de inzameling, waar zelfs minister-president Colijn aan heeft bijgedragen, gaat naar de Armenraad die van tijd tot tijd Anton een uitkering geeft, want het bedrag in één keer uitkeren mag niet vanwege het feit dat Kabelaar steun ontvangt. Hare Majesteit laat van zich horen met een gift ‘uitsluitend voor kleding en dekking’, terwijl haar secretaris laat weten dat ‘Kabelaar geen gebrek zal lijden, aldus de Haagsche Courant die daags er na verslag doet van een ontroerde jubilaris. Als illustratie bij het herdenkingsartikel in Het Leven staat een ontroerende foto van zo’n gift: het lijken twee handdoeken aan een haakje, maar het onderschrift zegt dat het dekens zijn: “Kabelaar, die thans zeer behoeftig is, ontving eenige geschenken, w.o. twee dekens, die hij dan ook dringend noodig had! De man bezit letterlijk niets meer op de wereld en moet van zijn ouderdomsrente en ƒ3,50 steun rond komen!”
Veel baat heeft hij niet gehad van zijn doos met pijpen en twee dekens, als Anton kabelaar een paar maand later, op 13 juni overlijdt. Drie dagen later zal een spreker aan zijn graf onder grote belangstelling memoreren dat Kabelaar “zijn leven had willen geven om een koninklijke telg te redden. Niet uit zucht naar eer of roem, maar uit menslievendheid.” Van het spaarpotje bij de Armenraad is Anton Kabelaar sober, maar nog net niet ‘van de armen’ begraven.

Eerder dom of naïef
19 februari 1962 -75 jaar na dato- opnieuw komt de naam Kabelaar in de krant, een enkele getuigenis zelfs nog van ‘ik was erbij’ en opnieuw opiniestukken die schande spreken van de manier waarop Nederland met haar helden omgaat. In 1987 – honderd jaar na dato- neemt Het Parool de moeite om de ‘Droeve redder van de koningin’ te eren met een kritisch verhaal. En zo duikt de naam Anton Kabelaar tot op de dag van vandaag op in internetartikelen. De vraag in hoeverre Anton Kabelaar echt een held was is eigenlijk nooit echt beantwoord. In een stad als Den Haag ging vaker een span aan de haal en inderdaad gebeurden er dodelijke ongevallen, net zo goed als in het autoverkeer. Iedere koetsier leerde daar mee om te gaan. Maar met een zweep voor een op hol geslagen paard springen om het een klap te geven is niet bepaald logisch – de zweep maakt het hooguit nog angstiger, het is eerder een domme of naïeve actie die toevallig goed uitpakte. En wanneer je dan, 25 jaar jong, in het middelpunt van de belangstelling staat en vervolgens de rest van je leven mag lezen hoe miskend je bent…. De heldenstatus heeft hem niet veel goeds gebracht.

Beeld: Haags Gemeentearchief, Nationaal Archief


Houtsnede van koetsier Anton Kabelaar
(1861-1937) in zijn winterjas van 1887.


De heldendaad in het Gouden Prentenboek
1898-1948, door Piet Worm.


Met nog enige trots komt het gouden horloge tevoorschijn:
geschonken door 120 huldebrengers.


1937, vijftig jaar later met een cadeau: een doos met pijpen.


De kleine kamer is vol na het brengen van de aubade na vijftig jaar.

Van het spaarpotje bij de Armenraad is Anton nog net niet ‘van de armen’ begraven.