Welk type paard past voor een deftig rijtuig? Het is de mode die het dicteert. In de 19e eeuw gaat de voorkeur van Friese paarden naar Gelderse, van zware Duitse types naar de rankere Engelse. In de paardenhandel van de firma Kok & Zoon komen ze allemaal voorbij. Vier generaties Kok maken de ontwikkeling mee van de equipages in ons land.
Nadat zijn vader als herenboer en burgemeester in het Friese Tzummarum door de Fransen aan zijn eigen deurpost is opgehangen, vertrekt Jan Kok II (1783-1854) naar Rotterdam. Dat doet hij als knecht met de paarden van de Rotterdamse Arie van der Wiel.
Van der Wiel komt in het noorden om er Friese paarden te kopen, in die dagen zeer beroemd, met veel gang, hoog opgerichte lange halzen, lange zware staart en manen, veelal gitzwart van kleur en met weinig haar aan de benen. Die dieren gaan te voet van de markten in de provincie naar Stavoren, vandaar per zeilschuit over naar Enkhuizen en verder te voet in koppels van zes tot acht per man over de onverharde wegen van Haarlem, Leiden, Delft naar Rotterdam. Meestal gebruikt een knecht die de leiding heeft een van de oudste paarden als hand- en rijpaard. Van dit eerste dier af is een lijn om de hals geknoopt tot aan de staart, waar deze met een van stro gemaakte knoop is bevestigd; zo bindt men ieder paard aan de lijn van zijn voorganger. Zo’n koppel is na een uur gewend en trekt dan rustig verder, iedere dag zes tot acht uur naar gelang de eerstvolgende goede herberg en stalling. In Rotterdam aangekomen verkoopt Van der Wiel de mooiste en de beste aan de equipagehouders, de zwaardere gaan voor de postwagen en de sleperswagens, de lichtgebouwde als zadelpaard, de snelste als harddraver. Deze Friese paarden zijn, ondanks hun temperament, zeer goed van karakter en daarom zeer in trek. De Rotterdammers kopen ze niet jonger dan vijf volle jaren oud en dan reeds goed ingereden door de Friese fokkers met hun sjezen.
Oostpoort Rotterdam
Met de koppels van Van der Wiel heen en weer reizend, blijft Jan Kok II als achttienjarige in Rotterdam en huwt er met Barbera Appeldoorn (geboren te Waardenburg in 1781). Barbera heeft wat geld en dat geeft Jan de gelegenheid om zich in 1810 voor eigen rekening als voerman aan de Oostpoort, achter de molen, te vestigen. Vanaf die poort vertrekken de postwagens naar Dordrecht en Nijmegen al ten tijde van de Bataafse republiek. In de Rotterdamsche Courant van 18 oktober 1823 staat aangekondigd dat de voerman Kok vanaf 1 november alle dagen ‘s morgens tussen zeven en acht uur naar Utrecht vertrekt. De rit duurt vijf en een half uur, passagiers betalen drie gulden en tien cent per persoon. Als postmeester heeft hij dan de verantwoordelijkheid om de wagens te laten rijden van Rotterdam naar Gouda en Utrecht, en van Rotterdam naar Dordrecht en de Moerdijk. Het vervoer sluit aan bij de vertrektijden van andere postwagens en bijvoorbeeld de trekschuiten op Amsterdam. De wagens zijn bespannen met vier paarden en één postiljon op het linker achterpaard.
Export van Friese paarden
Jan II en Barbera krijgen een zoon, Jan Kok III (1814-1873), en die ontwikkelt zich meer nog dan zijn vader als koopman en gaat paarden opkopen in Friesland. Van die handel getuigt een advertentie in de Rotterdamsche Courant op 8 februari 1836: “Uit de hand te koop, een vos merrie langstaart rij- en chaispaard, circa zes jaren. Te bevragen bij J. Kok, Mr. Stalhouder, aan de Oostpoort, te Rotterdam.” Het levert een felle concurrentie op met Van der Wiel die zijn bakens verzet met de export.
In Engeland zijn met name de zwarte hengsten gewild als trekdier voor hofrijtuigen en later voor de lijkwagens, terwijl Friese paarden met witte aftekeningen in België, Frankrijk en met name Parijs goed in de markt liggen. Het is een export die een eeuw lang doorgaat. Kleinzoon Jan Kok V zal nog weten hoe Friese paarden in alle kleurslagen voorkwamen, als gevolg van de Russische en Arabische hengsten die koning Willem I in Friesland (Ameland) stationeerde om de paardenstapel van fris bloed te voorzien. “Ik herinner mij nog plusminus zestig jaar geleden izabellen met witte staarten en manen, ook met zwarte staart en manen, schimmels met witte benen, zelfs blauwschimmels (die niet wit worden) met blessen en witte benen; zeer donker gekleurde vossen met witte staart en manen kwamen in die dagen aan de Hollandsche markten. Nu schijnen hier in Nederland deze kleuren uitgestorven”, schrijft hij in 1943.
Op zoek naar Gelderse
Met de komst van de stoomtrein en als gevolg daarvan het verdwijnen van de postkoets op de Nederlandse wegen, zien vader en zoon Kok een nieuwe kans door passagiers te gaan vervoeren van en naar het station. Ze schaffen vigilantes aan en daarmee komt de stalhouderij zo halverwege de 19e eeuw tot bloei. Andere luxe rijtuigen als landauers, victoria’s en coupés volgen. Voor die moderne rijtuigen, aangejaagd door het wat er in het straatbeeld van Parijs is te zien, past een ander slag paard dan een Friese draver. Om die reden reist Jan Kok III niet langer naar Friesland, maar gaat in Gelderland op zoek paarden. Met name voor donkerbruine paarden biedt hij geld op de markten van Tiel, Buren, Beusichem en Gorinchem. Op de stalhouderij in Rotterdam werden de staarten van de dieren gecoupeerd, de manen geplukt en de vetlokken met kam en schaar opgeschoren. Het Gelderse paard is van die tijd is elegant, heeft niet de hoge knieactie van het Friese, maar meer kracht in de achterhand, heeft over het algemeen een veel hogere staartimplant, is fijner van beenwerk en heeft meer uithoudingsvermogen op de lange weg. Die paarden gaan bij duizenden weg voor export naar Frankrijk en Italië als zogenaamde postiers, een aanduiding voor het type.
De postonderneming had nog iets nagelaten, namelijk het contact met de Rotterdamse handelaar en stalhouder Groen. Jan Kok III trouwt met zijn dochter Catharina Lamberta en uit dit huwelijk komt onder andere Jan IV. Een jaar na het overlijden van Catharina hertrouwt Jan III in 1860 met Grietje Mooij. Zij krijgen ondermeer dochter Margaretha (1864-1902), die huwt met Peter Willem Riemer van de gelijknamige Arnhemse stalhouderij, en Phillip (1862-1937) die de Arnhemsche manege gaat bestieren.
Oost-Fries en Oldenburgs
Jan Kok IV (1843-1907) heeft gedrevenheid als koopman en paardenliefhebber. Zijn lijfspreuk is ‘en matière de commerce et d’ industrie on doit prévoir et persister’ oftewel op het gebied van handel en industrie moet men voorzien en volharden. In 1865 reist de 22-jarige al naar Engeland om er rijpaarden te kopen; hij spreekt en schrijft vlot drie talen. Hoewel deze Kok een hekel heeft aan verhuren, begint hij toch met zijn vader, in navolging van andere firma’s in Londen en Parijs, met het verhuren van complete equipages op maandbasis, aan particulieren die de tijd en ruimte niet hebben die zelf te onderhouden. Ook komen er coupés op contractbasis klaar te staan voor dokters die bij nacht en ontij op pad moeten naar hun patiënten. Zo tegen 1870 is er opnieuw een kentering in de behoefte aan paarden. Jan Kok IV ziet in de Belgische steden mooiere (‘niet betere’) paarden voor de equipages en hoort dat die ‘zware carossiers’ zijn geïmporteerd uit Oost-Friesland en Oldenburg. Ene Benedik uit Brussel, De Smet uit Gent en Den Ouden uit Antwerpen halen ze daar vandaan. Dat gaat Kok ook doen en hij koopt er paarden met elegantere lijnen en een hogere staartdracht dan de Gelderse. Niet dat het ideale paarden zijn, want ze zijn lastig, minder ‘solide’ en minder in hun beweging. Maar de Oldenburgers en Oost-Friezen zijn nu eenmaal in de mode. Kok levert ze aan prins Hendrik, prins Frederik, prins Alexander en de Prins van Oranje die zelfs eenmaal met zijn stalmeester, Baron de Posson, zes zwartbruine Oost-Friezen uitzoekt in de stallen te Rotterdam.
Failliet van Pincoffs
Die stallen staan aan de Nieuwe Haven, waar Jan Kok III woont, en onderdak bieden aan een honderd paarden. Maar het is vooral stalhouderij en daar heeft de handelaar Jan Kok IV steeds minder plezier aan. Vandaar dat een oom, ene Van Wageningen, dit aan de Oostpoort op kleinere schaal over gaat nemen. Jan Kok IV bouwt rond 1875 nieuw aan de Boezemsingel, een voor die tijd modern complex met een kleine manege, woonhuis, achttien boxen en ruimte voor 22 paarden tussen latierbomen. Het is alleen nog voor handel. Vader is dan al overleden, in 1873, een jaar waarin tevens 21 met name stalhouderpaarden stierven aan de kwade droes. Dat is eigenlijk de spreekwoordelijke druppel voor de vierde Jan om niet verder te willen als stalhouder. De handel aan de Boezemsingel gaat voorspoedig tot Rotterdam in een economische crisis raakt, mede na het faillissement van zakenman Lodewijk Pincoffs, die het eiland Feijenoord bij Rotterdam wilde trekken. De rijke particulieren vluchten weg uit de stad, gaan in Den Haag of de provincie wonen en doen hun luxe equipages van de hand. Ook lijdt Jan Kok IV forse verliezen onder de importen uit Oost-Friesland: “Ze waren uiterste gevoelig voor klimaatwisselingen, kregen spoedig allerlei ziekten als droes, influenza en longontsteking, en stierven niet zelden al op jeugdige leeftijd na een lange reis.”
Zeven kinderen
Uit het huwelijk tussen Jan Kok IV en Ida Gerarda Bijdendijk komen zeven kinderen: de latere boekhoudster Cato (1870-1933), Jan Kok V (1871-1955), Hendrik (1873), Marie (1874), Willem (1875-1881), Eduard Adolf (1876) en Charles Thomas (1877-1950).
Hendrik (Henk) leert het vak Hamburg bij de handelsstal Lau & Oppenheimer in Hamburg, John Godfried Long in het Engelse Spofforth en bij hogeschoolruiter Louis De Ridder in Antwerpen. Als twintigjarige mag hij aan de slag als directeur van de manege Kok in Nijmegen, aan de Waldeck Piermontsingel, om na zeven jaar in de firma J. Kok & Zn in Arnhem verder te gaan. Als goed ruiter en instructeur, zonder het handelsbloed van zijn vader, weet hij het vertrouwen van de klanten te wekken.
Marie, gehuwd met H. Hagen, exploiteert 23 jaar het hotel De Roskam in Worth-Rheden. Eduard Adolf zal dertig jaar in dienst zijn van de gebroeders Milton, een grote stal aan de Parklane in Londen. Hij huwt een Engelse dame. Charles Thomas leert paardrijden bij Louis De Ridder in Antwerpen en Jutard in Parijs, vestigt zich in Haarlem en trouwt met jonkvrouw A. den Tex om vervolgens de firma Kok en de paarden te verlaten voor een leven als ‘particulier’.
Knaap alleen
Van Jan Kok V weten we precies het verloop van zijn leven en de firma dankzij een boekje dat hij scheef in 1943. Na zeven jaar op een particuliere school in Rotterdam stuurt de directeur hem op zijn veertiende naar huis, omdat hij niet leren kan. Met een beetje lezen, schrijven, rekenen en een paar woorden Frans mag de kleine Jan in de stal aan het werk. Maar wel met de knechten van ’s ochtends zes tot ’s avonds tien, zeven dagen in de week. Het knaapje heeft er plezier aan, mist de vrije dagen niet en zoals zijn vader zegt ‘men moet alles beter kunnen doen, dan het personeel, dat men moet bevelen.’ Als tiener gaat hij mee naar markten tot in Oost-Friesland en krijgt dan de taak om de gekochte paarden naar huis te brengen: “wat mij angst, zorgen en moeilijkheden bezorgde. Dikwijls lange afstanden over de weg trekken, dikwijls alleen met drie, vier paarden, op open dekken van kleine rivierstoomboten, in goederentreinen etc. Altijd waren het paarden die zo van de boerderij kwamen, nooit iets bijzonders hadden gezien of gehoord, dikwijls zelfs nooit in tuig waren geweest.” Eenmaal in Rotterdam zijn de dieren in mum van tijd gecoupeerd, getoiletteerd, beslagen en ingespannen voor de verkoop.
Met goede afloop
Over de transporten van de paarden in de geschiedenis van de firma Kok geeft Jan V een aardige bloemlezing onder het kopje ‘Eenige ongelukken op reis die goed afliepen’, waarmee hij de lezer die slecht afliepen bespaart: “Een wagen van zeven paarden reizende van Geertruidenberg naar Rotterdam in een oude, slechte wagon, maakten de dieren zich bang op de Moerdijkbrug, rolden door elkander, met het gevolg, met het gevolg dat er twee met hun voorbenen door de bodem van de wagon zakten. De conducteur van de trein en de machinist bemerkten niets, zodat ik tot Dordrecht buiten op de wagen staande meereed. Aldaar met veel moeite uitgeladen. Resultaat: eenige zeer beschadigde paardenbenen, verder niets. Een wagon waarin elf dure Oost-Friezen, reizenden van Embden naar Salzbergen, vloog de wagon door heetlopen van een as, in brand; een zeer penibele geschiedenis. In Salzbergen aangekomen bleek een der paarden aan een flank erg beschadigd te zijn, doch verder niets. Een hengst moest op de Hullboot in Rotterdam geladen worden; het water was heel laag, zodat hij in een box met de lier werd opgehesen om in het ruim te dalen; boven in de lucht zwevende, zakte hij door de bodem van de box, het halster brak en de hengst viel naar beneden, op het ijzeren dek van de boot; hij kroop overeind en bleef van schrik stilstaan… verder gebeurde er niets. Zwaar stormweer op zee veroorzaakte dikwijls grote zorgen, uitgeschuurde staarten, dikke hakken en knieën en opmerkelijk was, dat sommige paarden nog dagenlang in de war waren, waarschijnlijk zeeziek.”
Verdienen met de schaar
Vader krijgt doorlopend Franse, Italiaanse, Spaanse, Engelse en zelfs Zuid-Amerikaanse handelaren op bezoek die zoeken naar grote, donker- of zwartbruine koetspaarden. “Menschen met zéér veel smaak en groote eischen.” Jimmy Huber uit Milaan, Georg Woltman uit Berlijn, Schelsinger uit Wenen, Herbienjère, Parijs, Brunard, Brussel, Long Spafforth, Engeland, Coos Schut uit Antwerpen en Ferdinand DeLangle uit Rijssel betalen nog hogere prijzen dan de particuliere klanten in eigen land. In rijpaarden is dan nog amper handel.
Als hij zeventien is stuur zijn vader hem voor zijn opleiding naar het manegebedrijf van Heinrich Alfes in Bremen, waar Jan Kok V les krijgt van pikeur Oskar Stensbeck. Na dat jaar volgt een leerschool bij DeLangle in Rijssel, Long in Spofforth, Schlesinger en gebroeders Morgenstern in Wenen, en Herman Bloemgarten, de trekpaardhandelaar in Luik. Een groot ruiter is aan Jan V niet verloren gegaan, maar hij krijgt de kans om overal even binnen te kijken en te leren van de handel. En opnieuw verschuift de smaak van de clientèle op paardengebied. Waren de Koks gestart met Friese paarden (<1840), gevolgd door de Gelderse (1840-1880) en de Oldenburger-Oost-Friese paarden (1880-1900), nu komt de interesse op gang voor het Engelse koetspaard. Jan V ontdekt dat de verkoopprijzen van deze paarden in Londen en op het continent hoog liggen, terwijl ze een stuk goedkoper zijn als je ze rechtstreeks van de fokkers, boeren en kleine kooplui weet te betrekken, goedkoper dan de Duitse paarden – Jan Kok V maakt kennis met William Halliday, een halfbloedzigeuner uit York en analfabeet met gouden oorringen, die de inkopen voor hem kan doen. Bovendien, de Engelse paarden zijn beter en sierlijker dan de Nederlandse en Duitse paarden. Maar zo fraai komen ze niet van de boot: “Het meeste geld werd thuis met de schaar, kam en borstel, zeep en water verdiend, zoals vroeger bij de Gelderse paarden.”
Hackneyhengst Polonius
De paarden die uit Engeland komen zijn Yorkshire coach horses. “In die tijd was er nog geen sprake van hackney’s zoals wij ze later zagen; deze zijn eerst begin 1900 gefokt van ponymerries uit Wales met volbloedhengsten; ook veel van ponyhengsten met Hollandse hoogsteppende Hollandse merries; een speciale man daarin was een zekere Fred Howlett die in Yaksham, Yorkshire, woonde. Deze eerste hackney’s waren klein van formaat; men heeft later kans gezien ze groter te fokken. Een zeer beroemde hengst in die dagen was Polonius, een grote geelbruine met buitengewoon veel gang, ook in tuig; hij had veel wit, maar zijn kinderen waren meeste vossen. Van deze hengst hebben wij zeer veel nakomelingen gehad”, geeft Jan V in een paar regels de geschiedenis van de hackney weer.
Tuigen van Hermès
De Internationale Sporttentoonstelling in Scheveningen van 1892 zorgt voor de grote omslag in de handel van luxe koetspaarden, zoals de jonge Kok het aan ziet komen. Alle luxepaardenhandelaren van enige naam uit binnen- en buitenland komen op de tentoonstelling af, ook Kok is uitgenodigd. Met de opbouw van tweehonderd houten stallen, grote tribunes en grasbanen met hindernissen is het een evenement van formaat, met een klein aandeel voor springpaarden -1,10 m hoogte is al een reusachtige sprong- en in hoofdzaak tuigpaarden die ’s ochtends voor de handel opdraven en ’s middags voor de prijzen. “Wij hadden ons voor de gelegenheid bijzonder ingespannen”, schrijft Jan V, “hadden mooie tuigen, dekens enzovoorts van de firma Hermès in Parijs gekocht, moderne rijtuigen uit Brussel, twaalf Hollandse paarden (deze Hollandse paarden werden in het buitenland alleen als z.g. galapaarden verkocht!), waaronder een span goudvossen met blessen, drie donkerbruine witvoeten en een appelschimmel als vierspan, een zwarte bles en een roodschimmel bles als tandem, moorkoppen als span, een schimmelpony en een paar andere.” Het resultaat liegt er niet om, want het span goudvossen haalt in een internationaal veld van 34 spannen ‘zware tuigpaarden, boven de 1,60 m’ de eerste prijs en de ereprijs van Hare Majesteit de Koningin, het vierspan eindigt tweede, het tandem als derde en de pony krijgt de tweede prijs. En alle zijn gelijk verkocht. De tuigpony die uit oorspronkelijk uit Polen kwam, gaat naar Duitsland. Het vierspan naar Engeland, het tandem naar Lyon en de goudvossen naar een dame in Parijs. De 21-jarige Jan Kok V mag de goudvossen wegbrengen en logeert bij de koopster om de paarden dagelijks aan te spannen. De dame en haar dochter laten zich acht dagen lang in een prachtige victoria, met daarvoor de paraderende goudvossen, door het Bois de Boulogne en over de Champs Elisée rijden. Met Jan Kok V als koetsier op de bok.
Nieuwe start in Arnhem
Naast de ontwikkeling in de handel ziet Jan Kok V dat Rotterdam niet langer de plek is om luxekoetspaarden te verkopen. Zijn vader is het met hem eens. Daarbij hadden ze in Rotterdam te veel tegenslagen gehad en zijn er financiële zorgen. Na veel onderhandelingen lukt het hen om de Rotterdamse panden, de inventaris en maandequipages van de hand te doen. Op 24 maart 1894 verhuist de firma Kok naar Arnhem, een stad met veel gefortuneerde inwoners, luxe equipages en grote animo voor paardrijden in een wonderschone omgeving. Kok en zoon huren een kleine stal aan de Apeldoornse weg van Baron van Tuyll van Serooskerke. Na een jaar met financiële steun van vaders’ oude klanten zijn de grootste zorgen voorbij. “En zoo begonnen wij opnieuw.”
In navolging van wat hij in Berlijn ziet, neemt Jan V in 1897 het initiatief om op het terrein van de Geldersche Tentoonstelling van Nijverheid en Handel in het park Sonsbeek een modelstal in te richten. Het verplaatsbare gebouw beslaat driehonderd vierkante meter, is opgetrokken uit drijfsteen en bevloerd met iron-bricks, biedt ruimte aan zes paarden en zes rijtuigen, en heeft een tuigen-, garderobe-, rook- en toiletkamer. Het is een project van drie partners: de firma Louis Nagel & Co, die gelieerd is aan de stalhouderfamilie Riemer, voor de ‘Engelse’ stalinrichting (fabricaat Heydweiller & Co Hamburg), Bastiaan Veth voor vijf rijtuigen en Kok voor het verzorgen van vier tuigpaarden ‘van Geldersch gekruist ras’ en Engelse rijpaarden. Na afloop van de show gaat alles van de livreijassen in de kast, de paarden tot met het gebouw publiekelijk in de veiling.
Voor Kok is Sonsbeek om de hoek. In de buurt ligt ook de Arnhemsche manege van Philip Kok, een halfbroer van Jan Kok IV. Deze Philip heeft niets van doen met de firma, maar zit met evenveel toewijding in de paarden. Hij is in zijn loopbaan directeur van maneges in Dordrecht, Haarlem en Arnhem, in Parijs en van de Tattersall in Scheveningen. Na zijn overlijden in 1937 roemt de Haagsche Courant (23-1) ‘oom Flip’ vooral om zijn kwaliteit als instructeur: “Het jonge mevrouwtje uit hofkringen, dat haar dochtertje bij haar eerste rijles had gechaperonneerd, kwam even verrukt terug van den lesgever als het kind van de ontvangen les.” De manege die hij echter in Arnhem bestiert komt, door tussenkomst van Baron van Tuyll, in 1898 op een voordelige manier in handen van de firma Kok & zoon. Philip vertrekt daarop naar Scheveningen, terwijl vader en zoon Jan achter de manege in de moestuin van het huis 22 boxen en een koetshuis laten bouwen. Met 24 manegepaarden, wat pensionpaarden en door de import van zestig tot zeventig paarden per jaar uit Engeland is het een aardig bedrijf.
Riemer en Van Brakell
Arnhem groeit uit tot een centrum van de Nederlandse handel in luxepaarden. Ook voor equipagebezitters: “Bij ons vonden zij Engelschen, bij Riemer Hollandschen, bij Van Brakell op Engelsch gelijkenden. Deze zaken waren echter geheel verschillend, wij waren uitsluitend kooplieden, de Riemers stalhouders en maandpaardverhuurders, Baron van Brakell een liefhebber die zijn tijd wilde passeren. Niettegenstaande was de concurrentie groot, vooral voor de spannen tuigpaarden.”
Door het overlijden van Jan IV in 1907 blijven Jan V als koopman, Henk als manegeman en Cato op kantoor in de firma over. Kok is onderscheidend met name in rijpaarden. “In die dagen verschenen de eerste automobielen die aan de tuigpaardenhandel kolossaal veel kwaad deden. Wanneer een equipagehouder geen paardenliefhebber was, ruimde hij deze op en kocht zich een auto. Opkomst van de concoursen hippique was voor onze zaken niet voordelig, men zag daar kunstmatig opgemaakte dieren, door ons acrobaten genoemd, maar die het oog streelden en zodoende de eischen te hoog gingen stellen. Of deze dieren in het praktische gebruik voldeden, daarnaar werd niet gevraagd. Wij en de buitenlanders kochten in Engeland die dieren, die aldaar door de grootte en luxe niet gewild waren; men wenschtte daar geen witte benen, blessen etc., alleen bruine en zwarte of met zeer weinig wit.”
Zozeer als Kok het Engelse paard ziet als de perfecte ‘gentleman’ met goede manieren, zo zijn Duitse paarden volledig uit de gratie: “Te veel ingeteeld, schuw, vooral de Oost-Pruisen, met te weinig schouders, slechte, steile voorbenen, ze hebben geen karakter, evenals het volk dat ze gefokt heeft; dit is een volk van knechts, de paarden willen en moeten eveneens geknecht worden willen ze iets presteren. Wanneer men ze niet dagelijks, zoals de Duitsers zeggen, Abwürgt zijn ze onbruikbaar. Ze zijn dikwijls -evenals vele vrouwen- te mooi om goed te zijn, vroeg oud en versleten.”
Sigaar voor de prins
Enkele weken na vaders dood krijgt de firma de benoeming als hofleverancier van koningin Wilhelmina en eenmaal in de jaren daaropvolgend mag Jan V de majesteit en haar gevolg te paard begeleiden in de omgeving van Arnhem. Ergens richting de Worth-Rhederheide stijgt het gezelschap af voor een beker Fosco en Prins Hendrik rookt twee ‘doodgewone’ sigaren die Jan V hem aanbiedt. Het ritje blijkt goud waard. Als dank krijgt Kok een jachtrijstok met massief gouden knop en daarop de initialen van Wilhelmina, en een kist prachtige sigaren opgestuurd. Kok verkoopt ‘enige’ spannen paarden aan koningin-moeder Emma en mag de eerste Shetlandpony van prinses Juliana leveren.
Toch is het succes in hofkringen een schrale troost voor de ellende in 1907. Niet alleen overlijdt vader, ook gaat de Arnhemsche Bank failliet en raakt Kok daarmee al het geld van de firma en het erfdeel van moeder en zusters kwijt. Jan V die spoorslags terugkomt uit Engeland: “Thuiskomende vond ik de familie in wanhoop, de kas tot op honderd gulden ledig, zeven knechten en 25 paarden in de stallen.” Op krediet van de Twentsche Bank gaat Kok verder. “Wij werkten rustig verder, leefden betrekkelijk zéér zuinig, gingen weinig uit en verteerden buiten ons huis zo goed als niets.”
Hollandsche Manege
In de laatste tien jaar van het bestaan van de firma levert Kok paarden aan de Hollandsche Manege in Amsterdam, een landelijk bekende en zeer exclusieve rijschool. Over het bestuur van die manege zegt Jan V: “De vier commissarissen waren zeer gefortuneerde mensen die equipages en rijpaarden hadden, onder andere de heer Dentz van Schaick die tezamen met mevrouw van Marlof, zijn schoonmoeder, een stal van twaalf tuigpaarden had; mr. Van Eik met drie tuigpaarden en één rijpaard; de heer M. Willet met één tuig- en één rijpaard; mr. Hilterman met één rijpaard.”
Op 1 augustus 1914 breekt de oorlog uit en binnen drie dagen zijn alle paarden van Kok (54 stuks) gevorderd en de knechten in dienst gegaan. Toch is in de weken voorafgaand nog goed geld verdiend aan de dreigende oorlog, zo is te lezen in de verhalen die pikeur Reinier van der Meulen later in tijdschrift Het Paard schreef: op een bewuste zondag eind juli, na het afkondigen van de mobilisatie, draait de telegraaf overuren door de reserveofficieren die een paard bestellen bij Kok. De volgende dag gaan die dieren al op de trein naar Amersfoort, Breda, Deventer en andere garnizoensplaatsen. Pikeur van der Meulen levert een aantal zelf af: “Ik herinner mij dat ik twee paarden aan een kapitein van de rijdende artillerie in Noord-Brabant af moest leveren in een klein gehuchtje. De kapitein nam mij mee naar zijn kwartier, een klein boerenhuisje en overhandigde mij voor het ene paard ƒ 1.800,- en voor het andere ƒ 1.200,-. Hiervoor kreeg ik vijf en twintig gulden halstergeld.” Het zijn forse bedragen voor een rijpaard, maar na die eerste augustus staan Joseph van den Einden en Van der Meulen, de twee pikeurs die overblijven, met lege handen in de Arnhemse stal.
Nieuwe NV
Na een paar weken afwachten trekt Jan V de stoute schoenen aan en gaat op zoek naar paarden in Brabant en Limburg, waar dieren na de gevechten in de Kempen los over de grenzen waren gekomen. De kleine boeren en zigeuners die ze opvingen, willen ze maar wat graag willen verkopen. Kok koopt zo Ierse paarden die uit het Belgische leger komen, en Duitse, sommige licht gewond, kreupel of verhongerd. Maar dat is een kwestie van de juiste aandacht geven. De vraag naar geschikte rijpaarden voor officiers, marechaussee en politie is groot en hierdoor floreert de handel van Kok in drie, vier weken weer op. Twee van dergelijke oorlogspaarden vinden hun weg naar de koninklijke stallen.
De oorlog laat ook de Hollandsche Manege niet onberoerd en dat terwijl de heren Dentz van Schaick, Van Eik, Willet en Hilterman willen paardrijden, gewoon ter ontspanning. Ze kloppen aan bij de firma Kok voor hulp. Op hun initiatief en met hun geld gaan Jan, Henk, Cato en aanvankelijk Charles verder met de Exploitatie Maatschappij v/h Kok & Zn NV, om de leiding te nemen over de Hollandsche Manege. Maar die NV blijft niet bij Amsterdam alleen. De nieuwe NV neemt de zaak in Arnhem over, de manege van Charles in Haarlem, die in Scheveningen en huurt in de zomermaanden stallen in Hilversum, Laren, Bussum en Zandvoort. Inkomsten zijn er door het verhuren van honderd politiepaarden, de inzet van evenveel manegepaarden en een vijftigtal handelspaarden.
Ambities in Berlijn
In 1919 komt voor Jan V de handel op gang voor ene Max Klein in Hamburg die gebruikspaarden zoekt. Jan verkoopt hem in twee jaar tijd ongeveer vijfhonderd Nederlandse paarden en komt in die tijd op het concours hippique in het sportpaleis van Berlijn. Hij ziet daar goede rijpaarden door schappelijke prijzen en besluit er tien te kopen. Die Duitse rijpaarden vinden hun weg naar de Nederlandse concoursen en zo ontstaat een nieuwe reeks van importen. De handel met Duitsland gaat dusdanig dat de NV v/h Kok in oktober 1922 een oude Tattersall in de buurt van de dierentuin in Berlijn overneemt: Jan Kok V en de president-commissaris Theo Dentz van Schaick sluiten een deal om de gebouwen te huren voor 60.000 goudmark per jaar en de inventaris van de fiscus over te nemen voor negenduizend gulden. Het is een enorm bedrijf met gebouwen in gewapend beton, ene restaurant en stalling voor driehonderd paarden, maar het is elf jaar na de bouw al volledig vervuild en in verval. Kok pakt het grondig aan en bouwt dit bedrijf in korte tijd weer op. De eerste zes jaar zijn een succes, ook in de handel met tuigpaarden, waarvoor koetsier Van der Kuylen verantwoordelijk is om ze uit te brengen. In het manegebedrijf komen bekende Duitse ruiters als Richard Wätjen, die er zestien paarden voor verschillende eigenaren traint, en de bejaarde Gustav Göbel, die er als oud-medewerker van James Fillis les geeft in het hogeschoolrijden. Ondanks dat Göbel niet meer kan rijden, zeer hardhorend is en bijna blind, kost een lesje van hem 25 mark. Ook een bekend gezicht in de zaak is mejuffrouw Mary Lungen, een leerling van Henk Kok en waar Jan Kok V iets te duidelijk een oogje op heeft. “Zij was als op een paard geboren, had daarvoor het gewenschte figuur, was jong, zéér knap van uiterlijk, had zéér grote charme, was buitengewoon….etc.” Jan is overigens niet de enige die voor de charmante verschijning valt, want van 1925 tot 1930 zijn ook de kranten vol lof over de prestaties die zij met de paarden van de handelsstal neerzet op de Nederlandse concoursen. Terwijl Jan V in Berlijn de handel drijft, wonen zijn vrouw -die ‘lijdend’ is- en dochter in Amsterdam.
Vroeger was alles beter
Jan V is in zijn memoires vol van de pracht en praal van het Berlijnse bedrijf, maar als na zes jaar het huurcontract afloopt, zijn er problemen met het gedrag van het personeel en klopt de boekhouding niet. Het bestuur van de NV wil niet verder met de Tattersall. Op 1 januari 1930 moeten de gebouwen zijn ontruimd. “Aldus eindigde mijn hoofdbezigheid. In Amsterdam terug gekomen, vond ik, dat alles ook best zonder mij kon lopen”, schrijft Jan over het einde van de firma Kok. Zijn broer Henk en zus Cato hebben er eveneens genoeg van, Charles is rijk getrouwd en fokt Schotse terriërs voor zijn plezier, het oude bestuur van de NV is overleden. En Jan Kok V klaagt op een manier die van generatie op generatie gaat, als een oude man: “Het publiek was niet meer zoals wij vroeger gewend waren geweest, men wilde geen behoorlijke lessen meer, men wenste buiten te jakkeren, te springen en de dames wilden op een herenzadel rijden, waarmede wij ons niet konden vereenigen.”
In 1934 valt het doek van de NV. “Wij waren uit de tijd geraakt.” Jan V eindigt zijn memoires met de constatering: “Bijna alle grote paardenhandelaren stierven doodarm, alleen hun stok hielden zij over, hun zonen derailleerden bijna allen in het leven.” Dat is hem bespaard gebleven, al is het een bescheiden riet-gedekt landhuisje met de naam Heyenrode in Bosch en Duin, Den Dolder, waar de laatste Jan Kok uit de gelijknamige firma zijn levensavond doorbrengt.
Bronnen: o.a. ‘Firma J. Kok & Zoon 1810-1932’ door Jan Kok V, 1943, nu in archief Nationaal Rijtuigmuseum Leek; ‘De Glorietijd van het Paard’ door Wouter Slob (1987).
Foto boven: Yorkshire coach horses, donkerbruine vosruinen, door Kok gepresenteerd op het concours hippique in Arnhem 1906.
Het span Gelders-gekruiste goudvosruinen dat de eerste prijs kreeg op de internationale sporttentoonstelling Scheveningen in juli 1892. Jan Kok V op de bok. Het Maandblad voor de Oud-Leerlingen van de Landbouwschool (nr.9 1892): “De eene was aangekocht in de Betuwe, de andere in het Zevenbergsche. De hals was te kort, doch bij beide paarden gelijk.”
Rotterdamsche Courant 18-10-1823.
Algemeen Handelsblad 29-8-1836.
Nieuwe Rotterdamsche Courant 8-1-1854.
Nieuwe Rotterdamsche Courant 12-5-1855.
Klik hier voor een verhaal over Javaanse hitjes.
Nieuwe Rotterdamsche Courant 1-1-1867.
Henk Kok op Cronjé, Nijmegen 1895.
Hackney’s van de Tattersall in Berlijn: donkere vossen
die in 1924 eerste prijzen wonnen op concoursen in
Berlijn, Rostock en Neu Brandenburg.
Mary Lungen op Matador voor de eerste prijs en de ereprijs van
Koningin Wilhelmina, ’s-Gravenhage 1923.
Mary Lungen’s eerste overwinning op Dini van de Exploitatie
Maatschappij v/h Kok, in Hoofddorp 1921.