Gebroeders Riemer, Arnhem is rond 1900 een begrip in de paardenwereld. De firma is groot met de handel en het trainen van luxe koetspaarden. Deftige mensen kopen hier chique paarden. Of huren er een span. Maar de Riemers doen meer als stalhouderij, met een omnibusdienst en op het concoursveld. En twee eeuwen nadat grootvader Meulenbroek is begonnen met de verhuur van twee rijtuigjes zijn de nazaten nog betrokken bij het succesvolle Instituut voor de Autohandel in Driebergen.

Peter Riemer (1808-1861) komt uit een Friese beurtschippersfamilie en zet voet aan wal in Arnhem door zijn huwelijk met Lamberta (1810-1867), dochter van logementshouder Aalbert Meulenbroek. Peter handelt in antraciet, eierkolen, smeenootjes en andere brandstoffen. Hij gaat in 1860 een onderhandse vennootschap aan met zijn oudste zoon Geerlig voor de handel van ‘alle soorten waren, binnen- en buitenlandsch gedestilleerd en brandstoffen’ aan de Vossestraat en vanuit een houten loods aan de Walstraat, een firma die tot 1931 zou blijven bestaan door de leverantie van bijvoorbeeld kolen aan het stoomgemaal De Volharding. Peter had een vooruitziende blik, want hij overlijdt een jaar na de overdracht. Nu komt, naast Geerlig (1839-1890), ook diens jongere broer Peter (1844-1899) in de zaak.
En de jonge heren krijgen er een erfenis bij, nadat een neef van moederszijde komt te overlijden: Albert Meulenbroek, degene die de stalhouderij van grootvader Aalbert had overgenomen. Grootvader Aalbert Meulenbroek had als kastelein van de Geldersche Bloem in juli 1821 een ‘zeer ligt wagentje en een chaaswagentje’ aangeschaft om tegen betaling passagiers te vervoeren en maakte daarmee een start in de vervoersbranche die tot op de dag van vandaag doorwerkt.

Gevonden in verdriet
De families Riemer en Meulenbroek woonden bij het overlijden van Aalbert in 1852 naast elkaar bij het logement aan het begin van de Roggestraat; in feite had de familie hiermee één van de belangrijkere blokken onroerend goed van de stad in handen. Het logement is goed en wel een half jaar verkocht, als de opvolger van de Meulenbroeks in het stalhoudersbedrijf overlijdt. “Bij acte op den 28 februari 1868 voor den Notaris Christiaan Frederik Troost te Arnhem gepasseerd, is tusschen de ondergeteekenden Geerlig Riemer, koopman en stalhouder, en Peter Riemer, koopman, beiden wonende te Arnhem, eene vennootschap opgerigt tot het voortzetten der door hen van Mejufvrouw de Weduwe Meulenbroek geboren Breunissen overgenomen Stalhouderij. Deze vennootschap is gevestigd te Arnhem onder de firma Gebroeders Riemer, aangevangen den 19 februari 1868.”
Dat klinkt leuk, twee jongens die op jonge leeftijd twee ondernemingen en een flink kapitaal in de schoot krijgen geworpen. Maar kort achtereen overlijden ook hun moeder Lamberta en het 22-jarige bruidje (Lutsche Brouwer) van Peter, en bovendien was die neef -Albert heette hij- nog maar 27 jaar en laat een 26-jarige weduwe en twee kleine kindjes achter. In al dat verdriet vinden Peter en de jonge weduwe Cornelia Elizabeth Breunissen elkaar, ze trouwen tegelijkertijd als de acte van de vennootschap bij de notaris passeert. Is het uit liefde? In ieder geval is het een uitkomst in meer opzichten.
De broers zijn daarmee de hoeders van twee familiekapitalen en horen volgens de jaarlijkse publicaties in de Staatscourant tot de 341 rijkste inwoners van Gelderland, op een totale bevolking van ruim een half miljoen. Dat zijn ze voornamelijk dankzij het onroerend goed. Alhoewel het voor de hand ligt dat Geerlig in de brandstoffen aan de Walstraat gaat en Peter in de paarden aan de Roggestraat, draaien ze het om.
In de stalhouderij begint naast de verhuur ook handel plaats te vinden, zoals in maart 1869 wanneer bij de stallen van Riemer aan de Sonsbeekstraat (mogelijk een tijdelijk gehuurde locatie) een vijftien rijtuigen onder de hamer komen: geen stalhouders-gerij, maar particuliere rijtuigen als twee calèches, een Napoleon en een Noord-Hollandse sjees. Twee maand later, in mei, verkopen ze een ‘elegant ezelwagentje met zeer vlugge ezel’.
Vanaf dat jaar is bovendien duidelijk dat de stalhouders van de stad, ook de Riemers, serieus aan kartelvorming doen en dat blijven doen tot in de 20ste eeuw, wanneer ze in een gezamenlijke verklaring in de Arnhemsche Courant op 23 september aankondigen hun prijzen te moeten verhogen vanwege de stijgende kosten. Een ritje met een vigilant naar comedy of concert kost vijftig cent, een retourtje anderhalve gulden – uiteraard ging dan het nachttarief in.
Het zijn de dagelijkse praktijk aan de Walstraat. Net als een voorval in de Arnhemsche Courant 13 december 1871: “Heden morgen had eene treffende gebeurtenis plaats. Zekere metselaar J., die als drager een lijkstoet volgde, zonk, aan het einde der Roggestraat, plotseling ineen. Hij werd bij den heer Riemer, stalhouder, ingebragt, maar het bleek, dat hij reeds opgehouden had te leven.”

Turf, heipalen en koeien
In 1875 participeren de gebroeders in de oprichting van de Arnhemsche Omnibus-Maatschappij om een dienst te exploiteren tussen Arnhem en Velp. Medeparticipanten zijn rijtuigfabrikant Bastiaan Veth en stoombootexploitant Hendrik-Willem Fromberg. Een jaar eerder zijn voor dat doel twee omnibussen aangekocht in Brussel met twaalf zitplaatsen binnenin en zestien bovenop. In de zomer gaan de omnibussen zeven keer per dag retour en in de winter viermaal. Passagiers betalen een kwartje per rit, bovenop in de winter vijftien cent. Uitvalsbasis voor deze lijndienst is een dependance van de stalhouderij aan de Driekoningendwarsstraat.
Van specialisatie is in die dagen nog amper sprake: zowel Geerlig als Peter zien overal wel handel in. Op de voorjaarsmarkt in 1876 is Peter de op twee na grootste handelaar in rundvee. Hij koopt en verkoopt, ongeacht het turf, heipalen, koeien of rijtuigen zijn. Drie jaar later is er een Nationale Tentoonstelling van Nederlandsche en Koloniale Nijverheid op het Velperplein te Arnhem en dan kopen de broers, met plaatsgenoot en brandkastenfabrikant Noppen, na afloop de twee houten hoofdgebouwen voor de niet gering som van ƒ 21.000,-. Bovendien kopen ze voor de wederverkoop een prijswinnende, maar on-geschilderde en ongestoffeerde coupé van rijtuigmaker Jan Willem Langeler uit de Spijkerstraat, Arnhem. Die coupé zal een gelegenheidskoopje zijn geweest, want het was de hoofdprijs in een loterij op de tentoonstelling en mogelijk heeft de winnaar hem gelijk verkocht aan de Riemers – want wat heb je aan niet afgewerkte coupé?
Op 10 mei 1876 wordt opnieuw een ongelukkige naar binnen gedragen: “Gisteren namiddag, omstreeks 2 ure, had de agent van politie H. het ongeluk met een hem voorbij snellend rijtuig in de Roggestraat alhier in aanraking te komen, waardoor hij op den grond werd geworpen en eenige kneuzingen ontving. Na bij den stalhouder Riemer te zijn ingebragt, werd hem door den heer chirurgijn Wolff de eerste geneeskundige hulp verleend en de patiënt daarna per rijtuig naar zijne woning vervoerd.”
Een ander nieuwtje dat de aandacht krijgt in de Arnhemsche Courant van 26 maart 1878: “Jan Michiels herdacht zaterdag jl. dat hij 25 jaren als stalhoudersknecht bij dezelfde firma in dienst was. Eerst bij wijlen den heer Meulenbroek en thans bij de gebroeders Riemer. Van zijne patroons ontving de jubilaris op dien dag een prachtig zilver remontoir horologie met toepasselijke inscriptie , terwijl zijne kameraden hem mede een aandenken schonken.”
In 1880 neemt Riemer een tweede ‘geheel nieuwe naar de eischen des tijds ingerichte’ stalhouderij in gebruik aan het Nieuwe Plein 47, op de hoek met de Oude Stationsstraat en in 1882 krijgt de firma vergunning om een elektriciteitskabel tussen de stallen te leggen.

Vijf zonen van Geerlig
Na het overlijden van Geerlig komt een einde aan de oorspronkelijke vennootschap P. Riemer en Zoon en volgt een openbare verkoop van de rijtuigen, al is die inventaris ongetwijfeld gelijk teruggekocht door de zonen van Geerlig. In ieder geval is de nalatenschap van de twee broers nu gescheiden: Peter en zijn zoon gaan verder met de brandstoffenhandel, terwijl de kinderen van Geerlig de stalhouderij voortzetten. Aanvankelijk zijn dat Geerlig (junior) en Peter Willem die een nieuwe firma starten onder de naam Gebroeders Riemer.
Uiteindelijk schuiven er vijf broers aan: naast Geerlig en Peter Willem, ook Gerrit, Hendrik Johannes Bernardus en Hendrik Marie Wilhelm. Handel in en nieuwbouw van rijtuigen is een vast onderdeel van het bedrijf mede omdat twee zussen zijn getrouwd met de broers Tijmon en Cornelis Bij ’t Vuur uit het Noord-Hollandse Oosthuizen, waarvan de laatste als rijtuigfabrikant aan de slag gaat. Het is één grote familie. Zeker als een van de vennoten, Peter Willem, trouwt met een meisje Margo Kok (1865-1902), dochter van één van de belangrijkste paardenhandelaren van Nederland, Jan Kok III uit Rotterdam, en daarmee is de familie Riemer verzekerd van een plaats in een groter hippisch netwerk. Het is een flink gedoetje daar aan de Walstraat, want de stalhouderij aan de Roggestraat verhuist in 1886 naar de Walstraat 4, een eindje uit de buurt van de kolenhandel, en daarvoor gaat een oud pand tegen de vlakte om plaats te maken voor een nieuwe remise met twee bovenwoningen.
Bewijs van de groei en succes is af te lezen aan de uitslagenlijsten van de concoursen hippique. Bijvoorbeeld in Arnhem 1890 waar de Leeuwarder Courant over opmerkt: “Er was o.a. een 6-span en een 4-span van Gebr. Riemer te Arnhem, wat wel een maatstaf is voor de beteekenis hunner stalhouderij.” Peter Willem is de grote vakman op de bok: een stevige vent die zich door niemand de les laat leren. Of zoals zijn zoon Geerlig (de 3de generatie met die naam) achter op een foto omschrijft met ietwat cynische ondertoon: “Vader rijdt mijn coach met vier vossen op het internationale concours hippique, Den Haag: 2de prijs. Zijn regie was een waagstuk: vader zou je je jas dicht willen doen? Zo waar, de goeierd deed het al vond hij het maar flauwekul. En toen nog: vader zou je dat stofdekentje over je knieën willen leggen? En de brave man explodeerde niet eens.”
Generaties later is er nog steeds het familieverhaal over hoe de potige Peter Willem zijn mouwen oprolde, aangesproken door een politieagent op het hardhandig aanpakken van een ‘steegs’ paard, en als antwoord gaf ‘we zullen ‘ns zien, wie hier wordt aangepakt’, waarop de koddebeier er rennend vandoor ging.

Recht voor Allen
In Recht voor Allen, het sociaaldemocratische tijdschrift, van 21 augustus 1891 komt de zakelijke kant van Riemer naar voren, onder de kop ‘Arnhemsche-patroonsmanieren’. Het verhaal past helemaal in de geest van die tijd, waarin arbeiders in alle sectoren opkomen voor hun recht: “Ieder Arnhemmer kent Gerrit, den koetsier van de firma Riemer en Zn die altijd met dokter Van Wiggeren door de stad reed. En men kent hem van de goede zijde, want hij is eerlijk en trouw. Daar, waar hij wist dat de komst van den dokter met spanning verwacht werd, spoorde hij z’n paard tot sneller draven aan en gunde hij ‘t dier rust, wanneer ’t lijden kon, zoodat mensch noch dier over hem te klagen hadden. Twee en twintig jaren diende hij z’n patroon met de meeste nauwgezetheid; twintig jaren daarvan reed hij genoemden dokter, vervulde steeds zijn naastbijliggenden… en, toch werd Gerrit deze week door de firma Riemer en Zn. ontslagen. On welke reden? zal men vragen. — Luistert! Het paard waar Gerrit mee reed, behoorde aan Riemer, de koets echter was van dokter Van Wiggeren. Deze moest voor eenige dagen de stad uit en de koets moest gerepareerd worden. Voor z’n vertrek had de dokter echter bevolen dat met die reparatie gewacht moest worden tot hij terug was. De heer Riemer meende dat dit laatste niet noodig was en beval daarom aan Gerrit om de koets naar mijnheer’s zwager – een rijtuigmaker – te brengen. Gerrit, gewoon bevelen van den dokter op te volgen, weigerde hieraan gehoor te geven. Verwoed over dien tegenstand bij z’n ondergeschikte laat de patroon voelen dat hij de baas is en Gerrit wordt ontslagen. Zoo wordt plichtsbetrachting beloond; maar Gerrit is 58 jaar oud – over enkele jaren versleten…. en op zo’n manier komt men er zoo makkelijk af. Zou dokter v.W. zich ’t lot van den ongelukkige aantrekken? Vreemdelingen, wanneer ge Arnhem bezoekt en ge behoefte een rijtuig om de omstreken te bezichtigen, denkt dan aan de firma Riemer. Geeft ge bij zoo’n gelegenheid den koetsier ’n fooi, dan komt die feitelijk in den zak van genoemde firma terecht, want de koetsiers ontvangen als weekgeld de kolossale som ƒ 4,50. De rest moet van de fooien komen.”
Drie weken later geeft hetzelfde tijdschrift het antwoord op de vraag of de dokter zich het lot van Gerrit aantrekt, maar helaas, die blijkt van “’t zelfde gehalte als andere kapitalisten, en bereid zich aan de zijde van den patroon tegenover den werkman te scharen.” Gerrit had moeten luisteren naar degene die hem betaalde, aldus de dokter. Terecht of onterecht, in dit tijdvak zonder een sociaal vangnet voor ouderen of arbeidsongeschikten is het eerder regel dan uitzondering om oudere werknemers tijdig om welke reden ook te ontslaan.
Andere werknemers gooien er uit zichzelf al met de pet naar. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 26 december 1898: “De stalhouder Riemer te Arnhem bespeurde donderdag dat zijn knecht, zekere J. Brucher, een Duitscher, die eenige dagen bij hem in dienst was, niet terug kwam met een gezadeld paard, waarmede hij omstreeks half één ’s middags was gaan afstappen. Hij stelde de politie met het geval in kennis, die ijlings aan het werk toog en o.a. ook naar Nijmegen telegrafeerde, waarvan het gevolg was dat men des avonds op korten afstand van de Duitsche grenzen den dief met het paard ‘dat iets te ver was afgestapt’ werd aangehouden.”

Koninklijke familie
De Riemers maken gelijk deel uit van de in 1900 opgerichte Nederlandsche Stalhoudersbond die niet alleen is bedoeld om gezamenlijk voordeel te behalen met een verzekering en de inkoop van foerage, maar ook om te protesteren tegen een belastingverhoging op paarden. De Riemers vertegenwoordigen de beroepsgroep in Gelderland, terwijl bijvoorbeeld Aart Schoonhoven dit in Utrecht doet, Gerard van Delden in Noord-Holland en Nienhuis in de provincie Groningen. 140 leden telt de bond.
In april 1901 brengt Koningin-Moeder Emma een bezoekje aan het sanatorium Oranje-Nassaus Oord in Wageningen en voor het vervoer per rijtuig van en naar het treinstation in Ede zorgt Riemer. Dat moet een bijzondere klus zijn geweest, al is het niet de eerste kennismaking met het vorstenhuis: op 6 maart 1883 namen Koning Willem III en zijn gezelschap plaats in de rijtuigen van Riemer voor een soortgelijk bezoek vanaf het station Ede en tijdens de landbouwfeesten in 1895 in Arnhem kwam het ‘bekroonde’ vierspan van de stal een extra keer in de showring voor de nog jonge Koningin Wilhelmina en haar moeder. In latere jaren maken de Riemers met regelmaat hun opwachting voor de koninklijke familie op het concours op het Haagse Houtrust.
De stalhouderij blijft statutair onveranderd tot de vijf broers met twee ton aan kapitaal in 1901 een nieuw commercieel ‘vehikel’ optuigen: de Arnhemsche Rijtuigmaatschappij, vh Gebroeders Riemer. Die laatste naam blijft evenwel in de wandelgangen bestaan voor de handel en het uitbrengen van de paarden op concoursen.
In het hippische tijdschrift Nederlandsche Sport van 26 april 1902: “Dezer dagen brachten wij, te Arnhem zijnde, aldaar een bezoek aan de stallen van de heeren Gebr. Riemer, en hadden volstrekt geen spijt over dat plotseling in ons opgekomen idéé. Met de meeste welwillendheid stelde een der heeren Riemer ons in de gelegenheid de schoone collectie paarden, die daar in een goeden, ruimen, luchtigen, naar de eischen des tijds ingerichten stal, vereenigd waren, te zien. Wij zagen daar verscheidene mooie rijtuigpaarden, alsmede eenige rijpaarden, en kwamen tot de overtuiging dat zij die, gedurende de zomermaanden in den omtrek van Arnhem vertoevende, een span luxepaarden voor dien tijd bij de Gebr. Riemer huren, een chique kunnen slaan, alsof zij met eigen équipage rijden. Liefhebbers van mooie paarden kunnen wij bepaald aanraden, om, bij een verblijf te Arnhem, de stallen van de heeren Gebr. Riemer een bezoek te gaan brengen.”

Kleine boertjes
Om een ideetje te geven hoe het verhuren en handelen in exclusieve paarden werkt: Baron van Westerveld Sandberg uit Ede claimt in een rechtszaak tegen de Riemers in 1901 het huurgeld van ƒ 800,- voor een tweespan op jaarbasis terug. Dat is dus het bedrag dat hij betaalde inclusief voeding, strooisel, hoefbeslag, veterinaire kosten en dergelijke. De aankoopwaarde van zo’n span in diezelfde periode halen we uit de Provinciale Drentsche en Asser Courant (8 augustus 1901), dat niet zonder trots schrijft: “Door den landbouwer J. ter Haar Jz. alhier zijn aan den stalhouder Riemer te Arnhem 2 driejarige paarden verkocht voor de belangrijke som van ƒ 975,-. Beide dieren waren voor 10 en 8 weken aangekocht voor te zamen ƒ 737,50, zoodat er dus in een korten tijd ƒ 237,50 aan verdiend is.” Vergelijk het fenomeen ‘maandpaard’, waar we het in het geval van die baron over hebben, met leasen van een auto: iedereen verdient aan de eindgebruiker die er minder zorgen aan heeft.
In het tijdschrift Terdege in 1987 kan de gelijknamige kleinzoon van de eerste Geerlig nog iets vertellen over hoe dat werkt: “Voor alle equipages, je kunt wel zeggen 98 procent, werden maandpaarden gebruikt. Je betaalde maandelijks de huur en dan was je overal van af. Als ’t peerd een beetje oud werd of kreupel of ziek, dan zei je: Riemer, ik mot een andere vos hebben. Leasen is helemaal niet nieuw. Een dier dat te oud werd of te lui, ging naar de stalhouderij. Dat was een soort afvalbedrijf, al heette het natuurlijk niet zo. Als ze daarvoor ook niet meer deugden, kwamen de kleine boertjes bij Riemer een knappe merrie kopen om ermee te fokken, hahaha. Dat waren dieren die in de stalhouderij al afgeleefd waren.”
De Riemers zijn echter goed van betalen om de beste paarden bij diezelfde kleine boertjes te kopen, in 1898 haalde dit het Nieuwsblad van het Noorden: “Als bijzonderheid en bewijs hoe ver de paardenfokkerij in onze streken het heeft gebracht kan dienen, dat heden door den landbouwer Roelof ten Oever, in de Oosterboer alhier, een jong paard is verkocht aan den koopman Riemer van Arnhem, voor de niet alledaagsche som van ƒ 650,- zegge zeshonderd en vijftig gulden.” Het is geen liefdadigheid om zo veel te betalen, want de hoge prijzen zijn het directe gevolg van een concurrerende markt: ook andere paardenhandelaren stroopten de noordelijke provincies tot in het Duitse Oldenburg en Oost-Friesland af op zoek naar koetspaarden.
De gebroeders boeren er evenwel goed mee. Een jaar later doet Cultura, het tijdschrift voor oud-leerlingen van de landbouwuniversiteit, verslag van Riemer op het Concours Hippique in Den Haag: “De firma Riemer uit Arnhem gebruikte een gewonen tentoonstellingsstal, maar daarom waren hare paarden niet van minder allooi. Integendeel; bij de beschrijving van het concours hippique zal blijken, dat zij geen reclame noodig hadden.” In dat jaar, 1903, pakt de stal groots uit met onder andere twee vierspannen in de showring, terwijl het hoogtepunt ongetwijfeld de overwinning is ‘onder algemeene instemming van het publiek’ in een rubriek met vijf zesspannen.
De voornaamste concurrentie heeft Riemer van andere handelsstallen als Mulder en Jack Washington uit Den Haag, Gebroeders van de Haar uit Zeist, Van der Kuijlen, Heuff Celledonk, de Amsterdamsche Rijtuigmaatschappij en bijna-buurman Stal Doorwerth. De broers brengen hun paarden uit van de concoursen in Zwolle, Amsterdam, Wageningen, Tilburg tot het belangrijkste in Den Haag; de paarden gaan er per trein naar toe. Namen van de paarden zijn amper bekend, temeer omdat het telkens handelspaarden betreft. Een van de uitzonderingen die met zijn naam in de uitslagen staat is de zevenjarige bruine hackney-ruin Forest King; het zal een verkooptruc zijn geweest, want de ‘echte’ Forest King, misschien wel de beroemdste hackney ooit, was twee jaar eerder gestorven in het weiland van de Amerikaanse miljonair Judge Moore.

Omvallende ladder
De omnibusdienst functioneert ondertussen goed, al is er een enkele keer wat, zoals de Arnhemsche Courant op 9 mei 1904 meldt: “Gisteren zijn de paarden van den omnibus op het Velperplein op hol geslagen, maar op de Steenstraat bij de Spijkerlaan tot staan gebracht. Een der spatborden werd stuk geslagen.” Twee weken later botst een omnibus in de Ketelstraat tegen een handwagen, waardoor een omvallende ladder door een winkelruit van het magazijn van de firma Bünker gaat. En in november valt een conducteur op het Velperplein van de omnibus ‘tengevolge waarvan een wiel over zijn rechtervoet ging.’
In 1904 vervoert de firma zesduizend mensen en in het daarop volgende voorjaar doet de motortram zijn intrede op de lijn Velp-Arnhem. Dat brengt de omnibusdienst er toe om aan de stal in de Driekoningendwarsstraat achttien paarden, vier omnibussen en vier omnibus-trams gebouwd door Beijnes in Haarlem, te verkopen. De overschakeling naar het gemotoriseerde verkeer had al tot een oplopende werkdruk voor de conducteurs op de omnibussen gezorgd. Het Volk, dagblad voor de arbeiderspartij, stelt op 12 februari 1905 niet voor niets de kritische vraag: “Zouden de heeren Riemer en hun aandeelhouders ook zoo moeten werken voor acht gulden in de week?” Hopelijk mochten zij hun baan behouden nadat de Riemers aan het einde van dat jaar opnieuw investeerden in de aankoop van drie motoromnibussen voor dezelfde route. De hulpstal aan de Driekoningendwarsstraat blijft evenwel in gebruik voor de vier zware Belgische paarden en vijf Gelderse paarden die Riemers voor de gemeentereiniging in kan zetten -op een contract dat loopt tot april 1907- en er zijn nog altijd twaalf tot vijftien handelspaarden gestald.
Het zijn dan roerige tijden, waarin de werknemers steeds meer op hun rechten gaan staan, al is het maar voor een incidentele vrije middag in 1907: “Op het verzoek van de Koetsiers-vereeniging Onze Hoop aan heeren stalhouders hier ter stede, om op 31 Augustus a.s. na des middags 12 uur vrijaf te mogen hebben, werd door de Arnhemsche en Amsterdamsche Rijtuig-Maatschappij, benevens de heeren C. Boekhout, H. Bouwman, P.J. Hoebink, H. Matser, H. Versteeg, G.J. Voetman en de firma D. de Rijk, goedgunstig beschikt. Dat dit de leden der Vereeniging dankbaar stemt is te gevoelen. Dat ook het publiek nu deze daad der patroons toone te waardeeren door niet aan te dringen op rijtuigen gedurende de uren, dat door de patroons aan hun personeel vrijheid werd verleend.”
In 1911 komt het zelfs tot een staking van de Arnhemse koetsiers, nadat een verzoek om de weeklonen van ƒ 4,5 tot 6,- te verhogen met anderhalve gulden, met harde hand is afgewezen. Het loon is dan al twintig jaar gelijk gebleven. Maar de staking haalt niets uit, na twee dagen gaan ze weer aan de slag, terwijl twaalf van hen door verschillende stalhouders hun ontslag krijgen aangezegd.

Vrachten hooi
De minstens honderd-en-vijftig paarden in de stallen zijn luxe paarden in de verhuur als ‘maandpaard’ of voor de handel, terwijl andere paarden voor de lijkkoets lopen of voor de huurrijtuigen die bij het station op klanten staan te wachten. Voor die dieren is foerage nodig. Al vanaf het begin tot het einde van de stalhouderij huren de Riemers voor perioden van telkens zes jaar wisselende percelen van bij elkaar ruim twintig hectare grasland aan onder meer de Broeksteeg en de Arkennoachsteeg in het Velpse en Arnhemse Broek. Daar loopt nog een extra een ‘handelsvoorraad’ aan met name jonge paarden en komt ten dele het hooi voor de paarden vandaan. Maar dat is bij lange na niet genoeg. In 1907 bijvoorbeeld kopen de gebroeders 230 ton hooi in twee partijen in de uiterwaarden van de Waal. Een ton geperst hooi is al snel tien kubieke meter volume. Dus reken maar uit over welke transportbeweging het gaat. Dat hooi komt per schip naar de Arnhemse Rijnkade en gaat dan per wagen naar de Walstraat.
Dat weten we dankzij een berichtje in Arnhemsche Courant van 20 september 1910: “Hedenmorgen, omstreeks half negen, geraakte een voer hooi, vervoerd van een schip aan de Rijnkade naar de stalhouderij van Gebr. Riemer in de Walstraat, in brand. Eenige werklieden trachtten te vergeefs het vuur met emmers water te blusschen, daarna verscheen een politieagent met een minimax met beter resultaat.”
Er gaat minstens zo veel stro als hooi doorheen dat met de hand gesneden moest worden; pas in 1908 komt er een elektrisch aangedreven strosnijmachine aan de Walstraat. Naast het ruwvoer koopt Riemer Kortman’s krachtvoeder uit de fabriek in Rotterdam.
Christelijk en Wetenschappelijk Weekblad ‘De Vriend van Jong en Oud’ meldt in de laatste week van april 1911: “Omstreeks één uur werd dinsdag een rijtuig van Gebroeders Riemer te Arnhem, waarin twee dames en twee heeren gezeten waren, komende uit Arnhem, door een automobiel (gemerkt M 1071, eigenaar baron v.d. F. te Elst) op den rijksweg tusschen Elden en Elst achterop gereden. De automobiel wilde het rijtuig rechts voorbij rijden, en daar de koetsier ook rechts uithaalde, volgde een hevige botsing. Het rijtuig werd door den auto als het ware gegrepen en een tiental meters voortgesleept. De koetsier viel van den bok en bleef in bewusteloozen toestand liggen, terwijl het paard op hol sloeg. Het dier liep eerst naar Elst door, doch keerde later naar de plaats van het ongeval terug. De inzittenden kwamen er goed af, alleen een der dames werd aan den arm gewond door glasscherven van een gebroken portierraampje. Het rijtuig ging kort en klein. De automobiel, die licht beschadigd werd, nam de passagiers van het rijtuig mede naar Nijmegen. De koetsier is niet ernstig gewond; hij heeft alleen schrammen aan het been bekomen maar hij is erg geschrikt.”
De koetsiers worden hoe langer hoe meer een bijzaak: alle aandacht gaat uit naar het verhuur van luxe auto’s en taxi’s.

Magere tijden
In 1912 en 1913 ziet Riemer een mogelijkheid om paarden in het noorden van het land te verkopen volgens het principe van de ‘boeldag’, vijf respectievelijk tien beste rijtuigpaarden ‘ook die van Den Haag’ worden voorgereden en openbaar verkocht. De firma zit dan niet meer in het prachtige pand aan de Boulevard, dat is tijdelijk in gebruik door de rodelbaanhouder B. die er in december 1914 op de binnenplaats een locomobiel in werking zet, waardoor er vonken op de zolder van de oude stallen terechtkomen en de boel in de brand vliegt. Voor het vertrek van de Boulevard was al het nodige per opbod verkocht: “10 paarden van verschillende kleur en leeftijd, geschikt voor alle werken, twintig rijtuigen, als: vigilantes, coupés, landauers voor een en twee paarden, victoria’s, sociables, waaronder een voor 24 personen, voorts tuigen, bakken, ruiven, schotten, en hetgeen verder zal worden voorgebracht.”
Riemer gaat verder vanuit Walstraat 4-6 en huurt een stalgebouw van de gemeente Arnhem aan de Apeldoornsche weg nr.1. De Eerste Wereldoorlog eist zijn tol. Per 1 december 1916 zijn de gezamenlijke Arnhemse stalhouders waaronder Riemer genoodzaakt om door de gestegen kosten van foerage en hoefbeslag hun tarieven te verhogen, niet alleen voor ritjes van het station, ook voor het rijden van visites door dokters, bruiloften en zelfs het begraven gaat liefst een kwart in prijs omhoog. Het zijn magere tijden waarin de Nederlandsche Stalhoudersbond in een noodkreet naar de regering telegrafeert dat in het laatste halfjaar van 1915 liefst tien procent van haar leden is opgeheven en dat, ondanks afspraken er hooi naar het buitenland verdwijnt, terwijl het voor eigen behoefte zo hard nodig is.
Het zal nog even duren eer de laatste paarden van Riemer er uit gaan, dat gebeurt op dinsdag 8 april 1919, wegens opheffing der stalhouderij. Bij het koetshuis en in de stallen aan de Walstraat komen dan dertig paarden onder de veilinghamer: “goed bij den weg loopende vertrouwde paarden, van verschillenden leeftijd en kleur, waarbij goede fokmerries, ongeveer 60 goedonderhouden rijtuigen, waarbij coupés, vigilantes, Berliners, Landauers, Victoria’s, brikken en grote rijtuigen, w.o. een zoo goed als nieuwe 18-persoons tentwagen en een dichte meubelwagen; de meeste rijtuigen zijn op gummibanden. Voorts verschillende twee- en eenpaards-borst- en gareeltuigen, disselriemen, stroppen, stangen enz.”
De Arnhemsche Rijtuig-Maatschappij, vh. Gebroeders Riemer is vanaf dat moment stalhouderij-af en investeert in een benzineopslag, een ziekenauto en bruidsauto’s.

Geerlig Riemer (1889-1992)
Naast de geschiedenis in Arnhem is de naam Riemer een begrip in Den Haag. Daar is namelijk de, al eerder genoemde gelijknamige kleinzoon van de eerste Geerlig op zijn achttiende aangesteld als directeur van de Nieuwe Rijtuigmaatschappij in Den Haag, een baan die hij via zijn vader Peter Willem bemachtigde. Vanaf de oprichting in 1896 was dit Haagse bedrijf, met stallen aan de Billitionstraat, de Van Swietenstraat en de Casuariestraat, twaalf jaar geleid door Indië-veteraan Le Rutte.
Geerlig (1889-1992 = 103 jaar oud!) vertelt in een interview in het tijdschrift Terdege (9-12-1987): “Vader zat met vier jongere broers in de zaken. Dat ging helemaal niet. Hij had allang in de gaten: dat neefje hebben ze niet nodig. Wat mot die zoon van Willem er nou bij. We zijn al met z’n vijven. Ik was het enige zoontje van die vijf kerels. Het eerste jaar heeft m’n vader dat rijtuigmaatschappijtje gerund, want ik was pas zeventien. Na een jaar zei hij tegen de commissarissen: jullie zijn klunzen. Ik zie totaal geen duiten. Ik smeer ‘m. Ja meneer Riemer, wat moeten wij dan? Je kunt het met m’n zoon proberen, zei vader. Nou, ze waren wat blij, hè. Ik was beleefd en vriendelijk en handzaam.”
Het gammele bedrijf bloeide onder de nieuwe directeur snel op. Aardig detail is dat er twee mailcoaches waren, die beide meeliepen in de allereerste marathon van Nederland, vanaf het concours hippique op Houtrust Den Haag. Baron van der Goes van Dirxland, een goede klant op het gebied van maandpaarden, huurde voor de gelegenheid de fraaiste coach, terwijl de tweede – een toeristencoach- meereed op naam van stalhouderij Riemer. Hoe sportief de wedstrijd ook was, geld werd er verdiend: passagiers mochten tegen betaling de marathon meerijden, dit in navolging van concurrent Van Hoboken van de Tattersal in Scheveningen die ƒ 2,50 voor een passagiersplaats vroeg.
Door het handelsbloed dat Geerlig van zijn vader had geërfd, had hij feilloos in de gaten waar en waaraan geld te verdienen was. Om zijn handel onder de aandacht te krijgen gaf hij een eigen Riemers Magazijn uit, met daarin verslagen van concoursen hippique en advertenties ook van derden. Op veilingen in Engeland kocht Geerlig rijtuigen op voor sloopprijzen, die door de opkomst van de automobiel in waarde waren gekelderd. “Een coupeetje dat nieuw achttienhonderd gulden had gekost, met echt paardenhaar onder de bekleding, echt leer, echt mahoniehout, rubber banden, kocht ik voor zestig gulden.” “En ik ben er voor naar Rusland geweest, want ik begreep, Holland is te klein en ik kon hier niet meer dan drie rijtuigen per week slijten. In Rusland, dacht ik, daar moet het kunnen en daar kon het ook, alleen door de ambtenarij kon je de nodige deviezen niet krijgen”, vertelt deze Geerlig op hoogbejaarde leeftijd in een bedrijfsfilmpje van het door hem in 1930 opgestarte Instituut voor de Autohandel in Driebergen, een managementopleiding. Hij zou later, naast het opleidingsinstituut, zijn eigen automuseum oprichten.
Van paarden stapte de veelbelovende zakenman over op automobielen. “Als kind was ik daar al gek van. Ik zie nog onze buurman voor me, bankier Engelberts. Dat was de eerste in Arnhem die een autootje had. En ik was de eerste die met m’n petje ‘dag meneer Engelberts’ stond te doen. Dat hielp onmiddellijk, want de derde dag zei hij al: Riemertje, wou je ’s meerijden? Als ik eerlijk was geweest had ik motte zeggen: man, daar was ’t allemaal om begonnen. Als dan ook nog net de school begint, zodat iedere jongen die naar school gaat, ziet dat jij in de tuf-tuf zit, dan is dat een aparte gewaarwording meneer. Dat was héérlijk hè. Want die valse bluf neemt zo’n grote rol in het leven in. Ik heb tijdig het belang van de automobiel voor de hele samenleving ingezien. Er zijn in Holland te weinig mensen met nieuwe ideeën. Die heb ik gelukkig wel. Dat zit in de familie. Mijn grootvader was de eerste die in Holland met een vigilante reed.”
Het Instituut voor de Autohandel in Driebergen is tot op de dag van vandaag een succesverhaal, dat voort is gekomen uit die eerste twee ‘wagentjes’ die kastelein Aalbert Meulenbroek in 1821 ging verhuren. In 2021 twee eeuwen geleden.

Met dank aan dhr. Peter Voogd, beeld uit familiearchief familie Voogd.

foto boven: Peter Willem Riemer met het winnende zesspan in 1903. “Vader reed er prachtige 8-figuren mee. ‘Beste rijder van Europa’, zei men. Let op de afmetingen van de lantaarns dezer brik. Paarden waren Nederlandse lichtbruinen.”


Arnhemsche Courant 1-7-1821


Stalhouderij Riemer in de Walstraat.


De stalhouderij op de hoek van het Nieuwe Plein-Oude Stationsstraat in Arnhem:
het pand bestaat nog steeds.


In 1879 kopen de Riemers voor de wederverkoop deze prijswinnende, maar on-geschilderde en ongestoffeerde coupé van rijtuigmaker Jan Willem Langeler uit de Spijkerstraat.


Arnhemsche Courant 18-12-1879.


Aandoenlijke foto uit 1896. Geerlig, zijn zusje Willy en hond Hector in de tentwagen voor het ouderlijk huis aan het Nieuwe Plein 47 (in 1914 afgebroken voor de bouw van Luxor theater), met ernaast de stalhouderij op de hoek met de Oude Stationsstraat.


Arnhemsche Courant 6-1-1890.


Vierspan van een Arnhemse buitenplaats, met grote, luxe koetspaarden geleverd door Riemer.


Vigilante staat klaar voor de stalhouderij op de hoek van het Nieuwe Plein-Oude Stationsstraat.


Peter Willem Riemer in zijn jonge jaren, “met een monsterachtige lelijke breack, en voor de paarden koetsier Snip.”


De omnibussen die vanaf 1875 tussen Arnhem en Velp lopen. Voor dat doel zijn omnibussen
aangekocht met twaalf zitplaatsen binnenin en zestien bovenop.


Equipage met maandpaarden van Riemer. “De paarden zijn te kort ingespannen”,
is het bijgeschreven commentaar.


De stalhouderij blijft statutair onveranderd tot de vijf broers met twee ton aan kapitaal in 1901 een nieuw commercieel ‘vehikel’ optuigen: de Arnhemsche Rijtuigmaatschappij, vh Gebroeders Riemer.


Arnhemsche Courant 28-12-1901.


Rechts Geerlig Riemer (2de generatie) op de tweede plaats, links tweespan van
Stal Doorwerth op de 1ste plaats op het concours hippique Wageningen 1909.


Majestic King oftwel ‘Maggie’, op de achterzijde van de foto staan zijn palmares vermeld: 1906 4de prijs ‘enkelspannen handelaren’ Diepenveen; 1908 3de in Wageningen, 3de ‘enkelspannen boven 1,61 m’ Den Haag, 7de in Nijmegen. Augustus 1908 verkocht aan dhr. Dijckmeester in Utrecht, in 1909 behaalt Maggie 6x de overwinning en eindigt 3x als tweede, in 1910 2x 1ste en 2x 2de, waarna Dijckmeester hem via een tussenhandelaar verkoopt aan Mathieu uit Brussel, die de lichtbruine ruin in 1911 naar het Italiaanse hof verhandelt voor de prijs van 10.000,- francs.


Peter Willem Riemer in de dogcart op concours hippique Wageningen,
met naast hem baancommissaris Van Doorn van West-Capelle.


Peter Willem Riemer met ‘een peerd’ voor de tonneau.


Provinciale Drentsche en Asser Courant 25-10-1913.


Arnhemsche Courant 11-11-1916.


De laatste Geerlig Riemer (1889-1992).


Trouwrijtuigen van de Nieuwe Rijtuigmaatschappij in Den Haag.
De koetsiers dragen in de winter kostbare pelerines van bont.


Geerlig Riemer (3de generatie) met één van zijn twee coaches voor het Scheveningse Circus. Hij schreef er bij: “Vanwege de harde wind bleef de grijze hoge hoed thuis. Tweede van links Willy, dan mejuffrouw Langelaar en Mies, vaders latere tweede echtgenote.”


De tweede coach van de Nieuwe Rijtuigmaatschappij in Den Haag.


Vierspan van Geerlig Riemer (3de generatie), gereden door zijn vader Peter Willem.
2de prijs op het concours hippique op Houtrust 1912.


‘Vader doe je jasje dicht…. Vader doe je kleedje je om…’