“Nee hoor, dat ging niks te hard”, klinkt Peter van Delden net zo droogjes als zijn vader met een Amsterdams accent kon vertellen over die keer, beginjaren ‘70 dat het vijfspan in volle rengalop over de drafbaan van Duindigt stormde. Voor de break liep een bijzondere opstelling: twee paarden achter, één in het midden, twee daarvoor. Het kreeg de naam ‘domino’. Peter zat als palfrenier achterop. “Leo Kraaijenbrink kwam ons met een vierspan in galop voorbij en zat zo helemaal naar voren gebogen, toen zei ik nog tegen Jan, die naast mij zat, zo, die gaat hard. Ik had het nog niet gezegd of we gingen hem voorbij. Mijn vader dacht, ‘ach, er kan je niks gebeuren, je kunt het rondje op de renbaan afmaken. Ze worden vanzelf moe.’ Hij kon ze zo weer terugpakken. Ja, daar heeft ie toen wel een show mee gezet.” Het is een van de hoogtepunten in de geschiedenis van stalhouderij Van Delden.
“Ze hadden altijd wel een flaconnetje mee. Ja, drank en koetsiers dat gaat samen, ik begrijp ook wel waarom het een ‘koetsiertje’ heet. Als het koud was in de winter, dan werd er wel ingenomen, om de uiteindjes warm te houden”, herinnert Peter van Delden (geboren 1955) zich de koetsiers op het Haarlemmerplein, in de jaren ’60. “Je had de gebroeders Houthuizen, Cor en Jan…”, aarzelt Peter om ze op te sommen, “ze hadden vooral bijnamen, Pannetje Pap, de Binnenband, de Kromme, Splintertje. Ik denk dat Pannetje Pap altijd een pannetje meekreeg van huis. Jan Dam was altijd de tuigen aan het poetsen.”
“Het Haarlemmerplein bestond uit drie stallen, in de voorstal zat een kantoortje en stonden de auto’s, het middengedeelte had een hele grote tuigenwand en daar stonden de rijtuigen, dan ging je weer een deur door en kwam je in de paardenstal. Aan het water, met voer, mest, zaten logischerwijs veel ratten. Als ik als jongen moest voeren, sloeg ik eerst op de deuren en kwam zingend binnen om ze weg te jagen. De paarden wisten het wel. Je sjouwde toen nog van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat met emmers water om de paarden te drinken te geven.” Peter maakt in zijn jongste jaren nog een laatste glimp mee van de ouderwetse stalhouderij, want al vanaf 1959 zijn de paarden nog slechts de hobby van zijn vader. De firma Van Delden verhuurt exclusieve auto’s met chauffeur, en wanneer er een stalhouderklusje voorbijkomt is dat nog uitsluitend om de hobby te betalen. Dan mogen de oude koetsiers van vroeger nog even opdraven voor een klusje en is de borrel ze gegund.
Midden in De Pijp
Op 18 februari 1890 maakt G.G. de Groot bekend dat hij zijn stalhouderij aan de Govert Flinckstraat 349 in Amsterdam, midden in De Pijp, overdraagt aan Herman van Delden. Feitelijk deed Herman al het rijtuigwerk daar ‘sedert tal van jaren’ als meesterknecht, want de van oorsprong Leidse Gijs de Groot hield zich liever bezig als ‘commissionair’ oftewel de paardenhandel. Het kan zijn dat de oprichting van de Amsterdamsche Tram-Omnibus Maatschappij in 1890 een rol heeft gespeeld, maar van de plannen van die vennootschap komt niets terecht en na de liquidatie, een jaar later, biedt Herman van Delden drie tramomnibussen te koop aan voor ƒ 1.500,- per stuk -de nieuwprijs- met garantie: “Van de nieuwste en beste constructie; trekken licht en rijden even aangenaam als trams op rails.” (Nws vd Dg 20-3-1891)
Een klein jaar na de overname maakt Herman reclame voor de verhuur van arrensleden met één, twee of vier paarden. Het glijden in het Vondelpark of over de besneeuwde grachten en bruggetjes van de hoofdstad is een feest om te doen, met rinkelende belletjes en dansende kwasten aan het tuig, maar niet iedere welgestelde Amsterdammer heeft ruimte genoeg voor een slede in zijn koetshuis. De stalhouder speelt er op in, net als op de jaarlijkse behoefte van de Amsterdamse studenten om een rijjool te maken. Dan pakt de stal groot uit. Ook in 1897 klimt Herman van Delden zelf op de bok: “Dan waren er nog twee zesspannen, waarvan er een, van den stalhouder Van Delden, door den baas zelf van den bok gereden, er bijzonder mooi en feestelijk uitzag.” Op foto’s zien we dat Herman er niet voor terugdeinst om paarden in opvallende combinaties voor de wagen te zetten: tandem, zesspan of wat de klant maar leuk vindt.
Berliner-landauers
Een enkele keer gaat het mis, uitgerekend in het dagelijkse werk: “Op den Singel bij de Brouwersgracht geraakte hedenmorgen een paard, bespannen voor een coupé, toebehoorende aan den stalhouder Van Delden op hol. Bij den Blauwburgwal werd daardoor een vrouw overreden. Zij moest naar het Gasthuis worden gebracht. Het paard werd nabij de Bergstraat tot staan gebracht.” (Volksdagblad 30-1-1899)
De houten stal, met het kenmerkende puntdakje, aan de Govert Flinkstraat is al snel te klein en in 1894 komt een tweede stal beschikbaar aan de Huidekoperstraat 23, aan de overkant van waar één van de grootste paardenfirma’s van de stad, Van der Kuylen, een nieuwe gebouw heeft neergezet. Van Delden verhuurt maandequipages, rijdt voor studenten, bruiloften en begrafenissen en is een beetje handelaar. Drie ‘berliner-landauers’ bijvoorbeeld, destijds de term voor wat een eeuw later als ‘glaslandauer’ bekend staat.
Begin van de opstand
Van een gehele andere orde zijn de ongeregeldheden die uitbreken onder de Amsterdamse koetsiers na 1900. Ze willen onder meer een vrije dag in de twee weken en beter betaald voor nachtdiensten. Het is de tijd van de arbeidersbeweging en onder aanvoering van Piet Hols, de secretaris van de typografenbond, verenigen de hoofdstedelijke koetsiers zich in Door Eendracht Verbetering. Ze staken en met name stalhouder Sisselaar die de meeste huurrijtuigen in de hoofdstad heeft, krijgt het zwaar te verduren. Ook bij Van Delden zijn de lonen, volgens DEV, te laag.
“Om het publiek, en vooral de klanten van den stalhouder Herman van Delden niet in den waan te laten”, schrijft de administrateur van Van Delden een reactie in Het Nieuws van den Dag (13-3-1900) en laat zeventien werknemers, waaronder de stalbazen Van Geenen en Van Avezaath, het volgende verklaren: “De ondergeteekenden, allen koetsiers in dienst van den stalhouder Herman van Delden, verklaren dat zij gemiddeld ƒ 18,- per week verdienen.” Tien dagen later komt het tegendeel in de krant. “In hoeverre op stalbazen en koetsiers pressie is uitgeoefend om dezen verklaring te geven, laat ik buiten beschouwing, doch wensch onderstaande feiten ter kennis van het publiek te brengen”, schrijft ‘een onpartijdig vakman’ en haalt concrete voorbeelden aan van koetsier Van Vloten, een van de zeventien ondertekenaars, die in werkelijkheid twaalf gulden krijgt als weekloon en vijf gulden per maand als fooi van zijn vaste klant. Een andere ondertekenaar komt niet verder dan zeven gulden in de week. “Wat elk koetsier alzoo meer maakt, bestaat uitsluitend uit fooien, zoodat zijn bestaan hoofdzakelijk van de goedgeefsheid der klanten afhangt. (…) Zeker is het niet bekend, dat, wanneer een koetsier (die nimmer vrij af heeft) een vrijen dag wil hebben, hij een ander in zijn plaats moet stellen, wat hem op ƒ 2,- komt te staan. Voor nachtdienst, waarvoor de stalhouder dubbel tarief berekent, ontvangt de koetsier geen extra loon en moet alleen met het uitzicht op een fooi, dikwijls, van tot 3 à 4 uur in touw zijn en ’s morgens toch op tijd zijn dienst hervatten.” In de stal mogen koetsiers die nachtdienst draaien blijven slapen “Voor ligging krijgen zij stroo, wat de mestboer in zijn vuile mestpraam aangebracht heeft.”
Stelende stalbaas
Stalbaas Van Geenen haalt een jaar later nogmaals de krant voor iets geheel anders. “Op den eersten maart, ’s middags om vijf uur reed een familie, bestaande uit een heer en twee dames, in een vigilante van den stalhouder Van Delden in de Govert Flinckstraat, van de Weesperzijde naar het centraal-station. Een der dames had op haar japon gespeld een broche bestaande uit zeer zuivere en mooie diamanten en smaragden, een kostbaar stuk. De familie, in Haarlem aangekomen, stapte in de electrische tram om na eenige passen loopens, bij kennissen te gaan dineeren. Tot haar schrik bemerkte de dame, bij het afdoen van den mantel, dat zij haar broche miste”, begint het relaas van Cornelis van Geenen die voor verduistering van de broche voor de rechter verschijnt (Handelsbl 6-6-1901). De dame verliest het sieraad in het rijtuig, belt de stalhouderij, waar de stalbaas op zoek gaat en ‘niets’ vindt, maar wiens vrouw een tijdje later de edelstenen ter waarde van 1.200,- ver onder de prijs probeert te slijten bij een juwelier. Een jaar in het gevang is zijn loon. Het zat deze Cornelis niet mee in het leven, na een val van het rijtuig in 1888, belandt hij met een gebroken rechteronderbeen in het Binnengasthuis, ligt daar 81 dagen plat en loopt desalniettemin vanaf die tijd kreupel. Cornelis brengt zijn gevangenisstraf door in Groningen en emigreert, de schande te groot, in 1908 naar de Verenigde Staten.
‘Kiest Deen’
Het jaar 1901 gaat Herman van Delden niet in zijn koude kleden zitten. Het morrelt door onder de koetsiers, de stalbaas komt in het gevang en schooljeugd belaagt zijn personeel. Op 27 juni 1901 stuurt Herman een lange brief naar Het Nieuws van den Dag. Vijf van zijn koetsiers reden een vrijdag daarvoor als ruiter te paard reclame voor een kiesvereniging, met in hun hand een houten bord en daarop ‘kiest Deen’. Het was een dag met ‘bepaald hondeweer’ als het vijftal de openbare lagere school in de 1ste Jan Steenstraat passeert en te maken krijgt met de baldadige scholieren. Of ze bekogeld werden of alleen uitgescholden is niet bekend, maar het is zodanig dat ze bescherming vragen van de onderwijzers van de school. De vijf krijgen nul op het rekest. In tegendeel zelfs, de onderwijzers kijken de andere kant op. “De houding dier heeren was nog wel van dien aard, dat de schooljeugd daarin aanleiding vond tot zoo grove baldadigheid over te slaan, dat mijn ruiters niet dan onder bescherming van het publiek aan stal konden terugkeeren. Daar nu bovendien nog wordt beweerd dat mijn volk dien dag in beschonken toestand verkeerde, gevoel ik mij verplicht zoowel tegen het een als het ander met klem op te komen.” Drank zou geen enkele rol hebben gespeeld, aldus Herman, die zijn woede richt op de leerkrachten. Twee jaar later zal dat anders zijn.
Herman wast ze de oren
Ondertussen verhardt de strijd van de koetsiers voor betere arbeidsvoorwaarden. Hun werkgevers deinzen er niet voor terug om stakers te ontslaan of klop te geven. Terwijl de socialistische kranten vooral het verhaal van de koetsiers vertelt, wast Herman van Delden vakbondsman Hols flink de oren in het Algemeen Handelsblad (12-2-1903): “Volgens hem zijn stallen, waar behalve het loon tot een bedrag van 5 a 7 gulden, nog plm. ƒ 15 aan fooien binnenkomen, zéér zeldzaam; dit nu is een groote leugen of uit moedwil of door misleiding. Van af mijn 14e jaar ben ik bij het vak, eerst als volontair, daarna als knecht, meesterknecht (stalbaas) en eindelijk als patroon. Wat ik dus hier laat volgen, weet ik door ondervinding. Toen ik patroon werd, ongeveer 10 jaar geleden, bracht ik het salaris van ƒ 6 op 7 gulden per week en wat het bedrag der fooien betreft, draait dit gewoonlijk om de 20 gulden. En dit is niet zeldzaam op een stal in Amsterdam. Dat de man echter slechts ƒ 15 à ƒ 16 thuis brengt, neem ik gaarne aan, dit toch is te wijten aan den grooten dorst der heeren. Ook kan ik niet toestemmen dat het een koetsier gewoonlijk aan tijd ontbreekt tot eten. Er zijn er die den geheelen dag met brood door den stal loopen en wanneer hun eten gebracht wordt, liever in de kroeg zitten; moeten zij dan rijden, heet het: ‘dat tijd tot eten ontbrak.’ Ik heb op mijn stal zelfs een behoorlijk vertrek afgestaan, opdat men daar zou kunnen eten, er werd geen gebruik van gemaakt, integendeel werd er een mesthoop gevormd. De heeren wenschten misschien een meid om voor hen te schrobben enz.; neen, wij zijn gewoon zoo als soldaten ons zelve te helpen. Dat een koetsier op ongeregelde tijden ’s avonds vrij is, is eenmaal een gewoonte in het vak, waar totaal niets aan te veranderen is. Doch dan wordt nog niet naar huis gegaan, maar tot des nachts 2 uur in de kroeg doorgebracht; door dit ongeregelde leven komen zij laat en met weinig geld bij moeder de vrouw, waar dan geklaagd wordt over zwaren en langen dienst en kleine verdienste. Een koetsier die nachtbeurt heeft, komt niet om 8 uur, doch eerst te 9 uur, ja zelfs wel later op stal, gaat dan onder het rooken van een sigaartje paarden poetsen tot zoo zachtjes aan zijn beurt wordt van rijden. Wordt het brood gegeten, waar moeder de vrouw kaas op gelegd heeft, dan gooit men de kaas verachtelijk op zijde en laat worst of iets anders halen, de kaas is dan goed genoeg voor den hond. Moet zoo ‘n man nu ’s nachts rijden, dan betaal ik hem voor elk uur of rit 25 cents extra, sedert twee jaren heb ik dezen maatregel ingevoerd en voor zooverre mij bekend, is dit op andere flinke stallen ook van toepassing. Waar dit niet zoo is, neemt men er toch zeker genoegen mede, omdat de fooi het gewoonlijk goed maakt. Het stalslapen laat veel te wenschen, zonder behoorlijke ligging enz.: ook dit is onwaar en is wederom eene vergoeding voor dat slapen van 50 cents ongemotiveerd. Wordt er gereden, dan wordt er vergoed, en is het m.i. bespottelijk voor slapen nog bovendien te betalen. Indertijd gaf ik den heeren een ledikant met beddegoed, doch moest ik de treurige ondervinding opdoen, dat in korten tijd alles was verwaarloosd. Daarna liet ik een slaapgelegenheid timmeren, maar zag die voor rommelbergplaats gebruikt, katten jongden er in enz., waarop ik besloot die slaapplaats tot kleerenkast te doen vertimmeren. Het slapen op het frissche stroo of op den hooizolder wordt geprefereerd en waar kan men beter zijne vermoeide ledematen op uitstrekken? Beter dan op een veeren- of kapokbed; slapen soldaten ook niet op een stroozak? Ook werd door mij vroeger gratis koffie verstrekt, maar moest ik alweer ondervinden dat het boter aan de galg gesmeerd was. De koffie werd dikwerf op zijde gezet en fleschjes bier liet men aanrukken, terwijl de koperen ketel successievelijk vernield werd. Ook een vrijen dag wordt door mij toegestaan; aan enkelen ontnam ik dien echter als straf voor herhaalde dronkenschap.”
Vanuit welk perspectief ook bekeken, die vrije dag komt er, net als een uiteindelijke achturige werkdag en zelfs vrije zondag.
Weduwe neemt waar
Over het algemeen trekken de Amsterdamse stalhouders met elkaar op in het bepalen van de tarieven die zij hun klanten berekenen – dat mag dan nog. Maar het is een weerbarstige samenwerking, merkt ook Herman van Delden die op 27 januari 1905 verklaart: “Daar er op 1 april 1904 door de Amsterdamsche Vereeniging van Werkgevers in ’t Stalhoudersbedrijf een verhoogd tarief is vastgesteld en noch de een noch de ander houdt zich daarbij, zoo ben ik besloten van nu af voor ’t oude tarief van vroeger te gaan rijden, en mijn geachte clientèle, die ik door die misleiding ben kwijt geraakt, hoop weder in de gunst bij hen te komen.”
Herman overlijdt later dat jaar, bijna veertig jaar oud, na een ongeluk met een span paarden dat schrikt van een langsrijdende elektrische tram, zo gaat het verhaal. Maar hij is niet op slag dood, want zijn weduwe noemt het na langdurig en smartelijk lijden. De zonen Gerard (5) en Martin (13) zijn nog te jong om het over te nemen, waardoor moeder Catharina Oostwouder (1869-1955) dat moet doen. Het blijft onder haar bewind een stal met status. Zo eindigt één van haar spannen op het concours hippique in Amsterdam, 1916, in de open klasse voor luxe-tweespannen nipt achter die van Jack Washington en jonkheer Hendrik van Loon, twee deelnemers die de beste paarden kochten. En ze heeft maar liefst twee tandems in de ring. “Van het concours hippique van zaterdagmiddag zij nog vermeld, dat de prijswinnende tandem der wed. v. Delden het span vormde voor een keurige Oud-Hollandsche sjees, waarin de heer M. van Delden en mevr. F. Arbous, beiden in Oud-Hollandsch boerencostuum hadden plaats genomen”, schrijft De Tijd op 31 juli. Martin (1892-1962) heeft dan wel bewezen om een jaar later het roer in de stalhouderij over te kunnen nemen. Dat gaat goed met de verhuur van trouwrijtuigen, maandpaarden, een beetje handel en stalling van paarden voor derden. In 1923, het laatste jaar waarin de stalhouderij aan de Govert Flinckstraat 349 zit, slaat Maarten, of in de wandelgangen Martin, een nieuwe toekomst in als ‘makelaar’ van paarden en rijtuigen. In dat jaar veilt hij aan de Govert Flinck met tien paarden en 25 rijtuigen zijn eigen aandeel in de stalhouderij, waarmee broer Gerard (1900-1972) verder wil gaan.
Groter marktaandeel
In 1927, na de geboorte van zoontje Piet, komt Gerard uit Bilthoven om het ouderlijk bedrijf verder te zetten aan het Haarlemmerplein. Onder zijn leiding groeit de stal van 26 naar 120 paarden, en bezit maar liefst tachtig rijtuigen. Dit neemt een volledig blok aan het Haarlemmerplein in beslag, naast stallen aan de Vinkenstraat en de Keizersgracht. Het werk van de stalhouderijen groeit niet, in het tegendeel zelfs, maar Gerard pakt een steeds groter aandeel in de markt. Zo ziet hij kans om de hoofdstedelijke tak van de Amsterdamsche Rijtuig Maatschappij (ARM) over te nemen en dat mondt uit in de oprichting van de NV Onderlinge Rouwstallen. Onder die naam beoefent Gerard in de jaren ‘30 ook zijn favoriete hobby, namelijk om naar de concoursen hippique te gaan. Naar Bussum, Nijkerk en Middenbeemster bijvoorbeeld, in de rubrieken voor ‘landbouwtuigpaarden voor luxe rijtuig’. Gerard neemt het met naamloze spannen op tegen befaamde stallen als Velstra, Mellema, Van der Haar, Bultman en Van der Touw, en eindigt meestal in de middenmoot. Met Soliman waagt Gerard het in de hackneyrubrieken, al legt dit paradepaardje van stal het af tegen kanjers van hun tijd als Bingley Victor en Hadon Philippine.
In de Tweede Wereldoorlog is het afgelopen met de sport en breken zware tijden aan. Heeft de stalhouderij in 1939 nog negentig paarden, in 1945 zijn dat er slechts zestien. Veel paarden zijn gevorderd door de Duitsers en met het sluiten van de scholen, moet zoon Piet als derde generatie helpen in het bedrijf. In de jaren na de oorlog mag ook Piet het concoursveld gaan verkennen. In een knipselboek zijn alle artikelen geplakt over de tandems, randems en andere aanspanningen die in prijzen vielen. Ook rijdend voor derden, zoals het tandem Utramarin en Evalea van de heer Alta.
Aangereden door groentewagen
Op 18 november 1949 pakt De Telegraaf uit met een sensationele kop ‘Oud koetsier mende zijn wild geworden paarden’ nadat een groentewagen een trouwrijtuig aanrijdt: “De 72-jarige koetsier Martinus Stappers van de stalhouderij G. van Delden heeft donderdagmorgen een knap staaltje mennen van wilde paarden laten zien, toen de twee schimmels voor zijn trouwkoets in de Helmersstraat te Amsterdam op hol sloegen en hij zonder ongelukken over grote afstand door het verkeer en het publiek zeulde om tenslotte zijn wagen tegen een boom te zetten.” Het is een teken des tijds dat de drukte in de stad gevaarlijk toeneemt en de koetsiers vergrijzen.
Op 22 april 1952 kondigt het Algemeen Handelsblad het begin van het einde aan: “Als één na laatste der Mohikanen is gisteren de ouderwetse stalhouderij van G. van Delden aan de Keizersgracht verkocht. Hiermede verdwijnt een der nog weinige herinneringen aan oud-Amsterdam. Koetsen, landauers en coaches waren al zeldzame verschijningen in de hoofdstedelijke straten en zij zullen nog zeldzamer worden, want veel van dit materieel is naar buiten verkocht, al blijft er ook nog wel iets van in de stad hangen. De trouw- en rouwkoetsen zijn grotendeels overgegaan in handen van de laatst overgebleven oude stalhouderij — een stalhouderij als bijvoorbeeld die van de A.R.M. kan men bezwaarlijk ouderwets noemen – die van Moolhuyzen; de landauers zijn gekocht door de Senaat van het Amsterdams studentenkorps en de coaches gaan naar buiten. De studenten hebben toch nog de beschikking over een coach, want bij de A.R.M. staat de grootste uit deze buurt. Doch met de verkoop der stalhouderij Van Delden is weer een stuk herinnering aan de oude hoofdstad uit elkaar en dus feitelijk weggestoven.”
Verder met subsidie
De laatste stalhouderij die het handelsblad noemt, Moolhuysen, in 1861 opgericht, zit aan het Haarlemmerplein 6-8. En aan datzelfde plein gaan ook vader Gerard en zoon Piet van Delden nog even verder, wanneer in de winter van ’55-‘56 de schooljeugd aanklopt voor slederitjes door het Vondelpark. De 160 kinderen van de Amsterdamse Openbare Schinkelschool maken dan hun eerste en misschien ook wel tevens laatste arrensledetochtje in hun leven. Het doek voor de stalhouderij valt niet definitief. Maar nieuwe koetsiers zijn haast onmogelijk te vinden; de jongste is de vijftig al gepasseerd. Om het bedrijf met op dat moment nog tien paarden -acht zwarte en twee schimmels- in de benen te houden, vraagt Van Delden in 1955 aanvankelijk tevergeefs bij de gemeente een vergunning aan voor vijf huurauto’s. De kranten springen in de bres om de vergunning er door te krijgen. In plaats van vergunning voor vijf auto’s, geeft de gemeente vergunning voor twee af en een subsidie van ƒ 10.000,- om de stal te ondersteunen. “Amsterdam is zuinig op zijn luxepaarden”, klinkt het dan nog en ook in 1958 volgt een gelijke subsidie. Maar het einde is met drie bruidsparen in de week onvermijdelijk, een in de haast opgericht garantiefonds ten spijt.
Martin keert terug
In augustus ’59 is Martin van Delden terug op bekend terrein met de verkoop voor zijn broer Gerard aan het Haarlemmerplein 18, en daarmee de opheffing van de laatste stalhouderij van Amsterdam. Het is een emotionele dag waarop twintig rijtuigen en acht paarden een flinke belangstelling trekken. Aan tuigen en voerzakken is er genoeg voor 65 paarden. “Dat is onze glorietijd geweest”, vertelt Gerard over de periode van diens vader, in de Telegraaf (21-8), terwijl hij over de derde generatie -Piet- zegt: “U kunt hem hiernaast vinden. Hij zal wel onder een auto liggen.” Van de veiling doen de hoofdstedelijke kranten verslag, zoals de Waarheid (7-9): “Een beetje bedroefd keek Gerard van Delden vanmorgen neer op de boeren, burgers en buitenlui, die voor zijn stalhouderij op het Haarlemmerplein samendromden, voor zover ze althans niet boven op de te veilen coupés, vigilantes, landauers en staatsiekoetsen zaten. Droefheid klonk ook in de woorden, waarmee broer M. van Delden, makelaar in paarden en aanverwanten, de veiling inleidde. Helaas, zei hij, het is heel jammer. Maar we zullen er van maken wat er van te maken is. Een stalknecht hield twee hooivorken omhoog.” Dat laatste is het beginritueel van iedere veiling om de kopers te laten wennen aan de manier van bieden. Met driehonderd kavels zonder pauze, haalt Martin een gemiddelde van zestig kavels per uur.
Hansom cab naar Leek
Het Algemeen Handelsblad noemt bedragen van een paar honderd gulden voor een doorsnee stalhouderrijtuig, met de lampen telkens los verkocht voor honderd tot honderd en zeventig gulden. Een van de kopers die bijdraagt aan de prijsvorming is Louwman, de auto-importeur en verzamelaar uit Wassenaar. Van de rijtuigen gaat de hansom cab voor 2.100,- met de bijbehorende lampen naar het rijtuigmuseum in Leek. “De Engelse jachtbreak werd tot duizend gulden ingezet, en er werd vlot geboden. De prijs bewoog zich in de richting van een kleine auto. Met ƒ 4.000 werd onder applaus de heer Modderman, huntsman van de Koninklijke Jachtvereniging, eigenaar. Voor de lantaarns moest hij ƒ 170 betalen. Vervolgens kwam onder gejuich van alle aanwezigen de mailcoach in veiling. De rem werd erop gezet: het bieden kon beginnen. De mailcoach werd tot ƒ 1.000 ingezet; koper werd tenslotte voor ƒ 6.200 de heer P. van der Touw uit Den Haag. De heer Van der Touw verzorgt in Den Haag o.a. het vleesvervoer.”
De ‘Engelse’ break -van het Nederlandse fabricaat Ingenhoes- is hetzelfde rijtuig dat later nog zal figureren op de drafbaan van Duindigt, terwijl Joop van der Touw met de coach (een Holland & Holland) in het volgende jaar de bewuste tocht van Istanboel naar Rotterdam gaat maken. Zeldzaam zijn de twee lijkkoetstuigen ‘met ivoren montuur’ die een onbekende bestemming kregen. Totale opbrengst van de dag: veertigduizend gulden.
Geen slee met wieltjes
Vader Gerard heeft last van een longaandoening en verhuist naar het Limburgse Siebengewald, waar de lucht beter is. Zoon Gerard huwt een dochter van vleestransporteur Van der Touw en traint de tuigpaarden van Arie Hak in Dordrecht, waaronder Warwick Fieldmarschall en Hurstwood Chieftain, het kampioensspan van 1965; een jaar later krijgt hij een gouden leeuw opgespeld als meest correcte rijder op het concours in Leeuwarden. Piet gaat verder met het taxibedrijf, rijdt de hackney’s van mr. Jaap van der Kooij van Stal Witzand in Blaricum en houdt paarden min of meer aan uit hobby.
In Amsterdam groeit Peter, de vierde generatie en zoon van Piet, op met de paardensport, alhoewel de vroeger stalhouderij er in alles blijft doorklinken. Over zijn vader: “Je vroeg het en hij deed het, op een manier zoals het hoort en niet zoals het kan. Gareeltuigen, koper, poetsen. Als stalhouderij die voor het koninklijk huis mocht rijden, Beatrix toen ze achttien was, had je een naam hoog te houden en dat heeft hij doorgevoerd tot in de auto’s. Hij heette Piet, en was een pietje-precies. Mijn opa ook, de koetsiers waren stapelgek op hem, maar het was geen gemakkelijke man. Niet even een touwtje er aan knopen als iets knapte en dan kom je er ook wel, maar terug naar de stal. Het moet wel, dat alles uit overlevering is doorgegeven, je kon wel ‘ns iets uit boeken halen, maar ze groeiden op en werkten van jongs af aan mee met de paarden.” Vanuit diezelfde traditie weigerde Van Delden om tegen de feestdagen met een slee op wieltjes door de winkelstraten te gaan rijden. “We hebben het een keer gedaan met de kerstman voor een goede klant van ons, maar dat vond ie helemaal niks. Het moest echt zijn of niet.”
Zonder lange-bomen
“Een sterke herinnering aan mijn vader is dat niks te gek was om voor de wagen te zetten. Hij durfde ook alles. Na het Haarlemmerplein zijn we naar de Visseringstraat verhuisd, met aan de Buiskade een stukje grond, en daar kregen we acht Friese hengsten om te betuigen, voor een Amerikaans Holland Village. Dat vond ik al heel wat, hengsten, want we hadden altijd ruinen. Ze wilden wel trekken en konden voor de wagen, en voor ik het wist stonden er acht paarden voor de wagen en ging het door de stad. Toen zei hij ook, ja, dat is een Fries eigen, die doet geen gekke dingen.”
Piet draaide evenmin zijn hand niet om met een achtspan door het hartje van de stad te rijden of demonstraties op drukke concoursvelden te geven. “Zonder lange bomen ertussen, anders moest je het niet doen, zei hij altijd”, grinnikt Peter bij de gedachte aan andere rijders die records braken met langspannen – met bomen ertussen, waarover zijn vader zei, “dan kan een klein kind het ook”. Piet beheerste het om ze ‘uit de strengen te houden’ bij het nemen van een bocht met acht of tien paarden. “Hij hanteerde zijn eigen systeem om uit één hand te rijden, niet helemaal zoals Achenbach, maar met de twee leidsels van het voorste span bovenop. Hij had een ei bedacht, een leidselklem met inbusboutjes die aan moest draaien wanneer de leidsels op lengte waren, dat mocht ik doen.” Waren de echte stalhouderpaarden Gelders van bloed, uit hobby reed Piet liefst met halfbloed-hackney’s, zwarte om precies te zijn.
Neus in de wind
En dan die dag op Duindigt, tijdens de Dag van het Paard. Peter is niet de enige die het nog helder voor ogen staat. Ook vierspanrijder Ton Maat maakte het van dichtbij mee: “Het ging zo hard en vlug. We werden opgejaagd door een zesduizend koppig joelend, schreeuwend en stampend publiek. De laatste show van het middagprogramma, dat was waar ze voor kwamen! En wij, als acteurs, kregen de kick. Het speelde zich af op de sintelbaan en dat loopt zo ongelooflijk makkelijk. Het in rengalop verlaten van de baan was altijd met de neus naar waar in en uitgespannen werd. Paarden wisten precies waar ze vandaan kwamen en naar toe moesten. Daar moest je terdege rekening mee houden. De lippizaners van een beetje overmoedige Willem Bobbink waren niet meer te houden, vlogen de baan af en kwamen tussen de veewagens tot stilstand. Een drama speelde zich af. Ik hoor de af- en aanrijdende ambulances nog loeien. Het was vooropgezet plan van Piet. Het was traditie dat er in galop de baan verlaten werd. Twee van de vijf paarden, waarvan drie hackney’s waren van Anton Hennis uit Aerdenhout. Piet vooroverbuigend en met de neus in de wind. De grote ex-Van Loon break, in eigendom van Hennis, begon te slingeren. Oerend hard! De paarden leken op baanbuikschuivers. Het publiek heeft er van genoten.”
Piet van Delden was als deelnemer en parcoursbouwer een van de grondleggers van de huidige mensport. Zoon Peter hielp hij in de beginjaren ’80 op weg in de tweespansport, tot die zijn aandacht moest verleggen naar het autobedrijf. Met het overlijden van deze grootmeester op 82-jarige leeftijd in 2010 ging het paardenboek bij de firma Van Delden definitief dicht. Ton Maat mocht hem met vierspan naar zijn laatste rustplaats rijden, niet zoals het ging, maar zoals het hoort. Het bedrijf bestaat nog altijd voor luxe personenvervoer, met limousines, en aangestuurd door Peters zonen, de vijfde generatie.
Aan de vorm, het kleine puntdak, is het vroegere stalgebouw aan de Govert Flinckstraat 349 nog altijd te herkennen, terwijl ook een deel van de stalhouderij aan Huidekoperstraat 23 niet is te missen door de ronde ramen.
Beeld: Stadsarchief Amsterdam, privébezit familie Van Delden.
Victoria in de Huidekoperstraat 25-29 (v.l.n.r.), stalhouderij Van Delden, met koetsier Van der Vliet, 1894.
Herman als vierde van links, met zijn personeel voor
de houten stal aan de Govert Flinckstraat.
Algemeen Handelsblad 21-12-1890.
Werkpaard dat kan stappen, met Herman van Delden
op de achtergrond.
Algemeen Handelsblad 9-1-1887; Nieuws van den Dag 30-9-1891.
De eigenaar, Herman, zelf op de bok voor de jaarlijkse
rijjool van de studenten.
De vijf ruiters die in 1901 te maken krijgen met
gewelddadige schooljeugd.
Vierspan voor het paviljoen in het Vondelpark,
waarbij het een raadsel is waarom de voorpaarden
met tandemstrengen zijn ingespannen.
Herman met een span pony’s voor de panier,
voor het paviljoen in het Vondelpark.
Flinke trouwstoet: na de coupé-à-huit-resorts volgen
drie berliner-landauers en vier gewone landauers.
Herman met tandem met rechts Oranje Nassaulaan
en in het verschiet Koningslaan; voor 1905.
Niet geheel correct haltgehouden en met bezwete
paarden, maar Herman van Delden rijdt deze
coupé-à-huit-resorts eigenhandig.
Kinderen van Herman in de Govert Flinckstraat 349,
tweede van links: Gerard (1903 of 1904).
Voorloper van de leaseauto: een perfecte
maandequipage zoals Van Delden deze aan
particulieren verhuurt.
Gerard op het concours in de jaren ’30 met
waarschijnlijk de hackney Soliman.
Winter ’55-’56 arrensleeën in het Vondelpark.
Coby, echtgenote van Piet, mag de leidsels eventjes
vasthouden.
Piet met een tandem op het concours hippique
1948 in Amsterdam.
Victoria voor de Kroningsstoet in 1948,
met Piet op de bok.
Trouwstoet met Piet en de bruidscoupé voorop,
jaren ’50.
Piet met vierspan Friese merries voor de beugelsjees
op de ‘eerste’ Utrechtse paardendagen.
Jaren ’60 op het concours hippique in Bennekom:
rechts Daan Modderman met de break die hij de
veiling in 1959 kocht, links Piet met het vierspan
en de break van Johan van Doorninck.
Piet met het achtspan op het concours hippique in
Groningen, 1948, toen een grote sensatie.