“Hoe noem je zo’n rijtuig”, is zo’n beetje de eerste vraag die iemand stelt, bij het zien van een landauer, victoria of noem een willekeurig luxe geval uit het tijdperk van vóór het automobiel. Een wijsneus heeft zijn antwoord al klaar en kan je precies vertellen wat het is. Ook in boeken als ‘Rijtuigen op het Spoor’ (Ipenburg, 1985) of ‘Kijken naar Rijtuigen’ (Bartels, 1994) staat een aardig overzicht van oud gerij. Maar als je je er verder in verdiept, ontdek je dat het toch niet zo simpel is als je dacht.

Dos-à-dos
We beginnen met een eenvoudig voorbeeld: de dos-à-dos, een vierwielig rijtuigje voor vier personen die rug-aan-rug zitten. Een hele generatie men-liefhebbers leerde dat in de jaren 1980 dit type in de les ‘rijtuigbenamingen’ van de men-cursus. Dat was kennis uit overlevering, want “zo noemde je zo’n rijtuigje nu eenmaal.” Maar klopt die naam eigenlijk wel? Dat vraagt om wat historisch onderzoek. Eerst moeten we ons onderzoeksgebied afbakenen, laten we zeggen tot Nederland en tot de hoogtijdagen van het rijtuig, dus tot de Eerste Wereldoorlog. Dan zijn er een aantal bronnen: boeken, catalogi en kranten. Overlevering is nu te onzuiver om vanuit te gaan.
Met Nederlandse rijtuig- of relevante paardenboeken van vóór WWI zijn we snel klaar, want de kennis daarin is veelal ontleend aan Engelse of Duitse boeken en we zijn op zoek naar de Nederlandse context. Een auteur die om zich heen keek voor wat betreft de rijtuigmode van zijn tijd is Quadekker, maar in zijn driedelige Paardenboek (1903) komt de dos-à-dos niet voor.
Aan catalogi van Nederlandse rijtuigfabrikanten hebben we onder andere Spijker, Buitenweg (van beide zijn herdrukjes in omloop) en in ons archief bijvoorbeeld Van den Bergh & Dolman. Daar komt de term dos-à-dos éénmaal in voor en dan niet als rijtuigbenaming, maar voor de functionaliteit van een rijtuigtype met de naam dogcart (Spijker) of charrette (Buitenweg). Aangezien de Nederland zich over het algemeen sterk lieten leiden door de mode in de rijtuigbouw in Parijs, is het een idee om ‘ns te kijken in de catalogi van bekende Parijse bouwers als Million & Guiet en Binder. Of bijvoorbeeld in, waar de meeste Nederlandse rijtuigbouwers een abonnement op hadden, vakbladen als Le Guide du Carrossier en L’ Carrosserie Française. Maar telkens blijven we steken bij termen als dogcart en charrette. Is de dos-à-dos dan een rijtuigtype dat vroeger niet bestond, je zou het bijna gaan denken.

Statistisch gezien is de beste bron voor zo’n onderzoek de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, waar zo’n beetje alle Nederlandse kranten zijn bewaard van de Franse tijd tot op de dag van vandaag. En schrik niet, daar kun je in zoeken, mits je het heel gericht doet. De vroegste vermelding is in de Haagsche Courant van 30 april 1808: “Moden te Parys in de maand april. De maakzels der meubelen, juweelen en rytuigen veraanderen tegenwoordig zo schielijk als die der muizen. Zedert weinige jaaren heeft men diligences, bonbonnieres, snuifdoozen, carricks en guignes. Een der oudste modens van rytuig is die der vis-à-vis, de nieuwste der dos-à-dos. Te Longchamp waren drie of vier van deze kleine rytuigen, zo weinig verheven, dat de voeten byna op den grond raakte, zyn op vier wielen, en waar van de plaatzen op de volgende wijze geschikt zyn: de koetsier ziet zuidwaard, de bediende noordwaard, Mevrouw is naar het oosten en Mynheer is naar het westen gekeerd.”
Van 1800 tot 1915 komt de term dos-à-dos welgeteld 6.408 voor in advertenties in relatie tot rijtuigen. Maar let op, daarvan is het 6.051 keer in kranten uit Nederlands-Indië, en verhoudingsgewijs weinig (357 x) in een hier verschenen krant. Pas in de tweede helft van de 19e eeuw komt de term hier met enige regelmaat voor en pas na de Eerste Wereldoorlog loopt het aantal vermeldingen op. Pellen we het verder af, dan blijkt het in Nederlandse kranten soms ook te gaan om een woordkeuze van iemand die duidelijk iets met Indië heeft. Wat blijkt, op Java en andere eilanden in onze kolonie is ‘dos-à-dos’ een bekende naam voor een specifiek huurrijtuigje.
Je mag rustig zeggen dat dos-à-dos in Nederland niet zo’n algemene rijtuigbenaming was ten tijde van de hoogtijdagen van het rijtuig, als dat wij denken. Een soortgelijk rijtuig uit die tijd zou je, als je het correct doet, een charrette of dogcart noemen, een beetje afhankelijk van de zijpanelen. Zijn die glad, dan is charrette uitstekend, zijn die open of met (nep)jaloezieën is dogcart een geschikte naam. Maar wat doen we dan met die naam dos-à-dos? Of het nu dankzij Indië is of niet, het is wel term die oorspronkelijk met dit type rijtuig is ingeburgerd in de Nederlandse taal. Het is ook een functionele term in die zin, dat iedereen weet wat het is. Kortom, ook niets mis mee.

 

Phaeton
Een lastiger voorbeeld of juist niet is het begrip ‘phaeton’. Tik de term, al dan niet in combinatie met ‘carriage’ of iets dergelijks, in bij Google en je vindt een scala aan variaties en vermeende typeverschillen. Je verzuipt er in. Experts bevechten elkaar over de verschillen tussen een mail-, demi-mail, stanhope of t-cart phaeton als we spreken over een herenrijtuig. Toch blijkt dit voor Nederland héél simpel. In typebenaming volgden de Nederlandse bouwers volledig het Franse voorbeeld. Met de catalogi van Buitenweg, Spijker, Van den Bergh & Dolman, Binder en Guiett in de hand is er sprake van twee types: er is de mail-phaeton en de rest is eenvoudigweg ‘phaeton’, al dan niet met een toevoeging over een facultatieve kap, geschiktheid voor dames of iets bijzonders aan de veren.
In de kranten zien we dat bevestigd: 983 advertenties met alleen het woord ‘phaeton’, 23 keer in combinatie met de toevoeging ‘mail’, 0 met de toevoeging ‘demi-mail’ en 7 keer in combinatie met stanhope. En nu is het interessante dat bij die laatste zeven een directe en dus afwijkende relatie met het Engelse taalgebied is te leggen. Bijvoorbeeld gebouwd door de Amerikaanse firma Hooker & Co, waarbij de verkoper nog ‘Napolitaine’ toevoegt, mogelijk omdat hij bang is dat potentiële kopers niet weten wat een ‘stanhope phaeton’ is.
De conclusie: voor een in Nederland of Frankrijk gebouwde phaeton is iedere discussie over een andere benaming zinloos, tenzij het een mail-phaeton betreft, daarvan had zelfs koning Willem III er eentje bij het Parijse Mühlbacher laten bouwen.

Maar we maken deze minicursus rijtuigkunde voor gevorderden een stukje moeilijk, want de Zeeuwen gebruiken de naam ‘phaeton’ ook voor een soort boerenwagen met een vaste kap. Om dat te verklaren moeten we iets weten van de economische ontwikkeling van Zeeland in de afgelopen drie eeuwen en van de ontwikkeling tot de ‘moderne’ phaeton, zoals we die hier boven beschreven. In de 18e eeuw was een ‘phaeton’ in Nederland een -in onze ogen- primitieve wagen, al was het voor die tijd luxe door zijn stoffering en vergulding. Een rijke eigenaar reed er zelf mee. En de Zeeuwen hadden nog redelijk wat koopmansgeld om volop in de mode mee te gaan. Kijken we naar de kranten in de 18e en begin 19e eeuw, dan is 10% van de vermeldingen van een ‘phaeton’ of ‘zwemmer-phaeton’ in de provincie Zeeland. Die phaetons wijken niet af van de rijtuigen die in Holland te koop staan onder dezelfde naam, het zijn speelwagens in de riemen. Dat is af te leiden aan de context in krantenvermeldingen: geen boerenspul, maar gerij van kooplieden en geletterden. Middelburgsche Courant 2 mei 1771: “te koop phaeton met twee banken, drie glaasjes en halve portieren, en dito met hele portieren, om met of zonder voorglas te gebruiken.” Of een advertentie van 30 juli datzelfde jaar: “een swemmer phaeton van vieren en halve portieren. En een open phaeton van vieren.” Het zijn dus wat kleinere luxe rijtuigen, veelal met rood of blauw trijp bekleed. Vanaf de Franse tijd zie je echter in Zeeland phaetons in advertenties voorkomen in combinatie met bijvoorbeeld een boerenwagen, en dit loopt parallel aan de economische context van Zeeland. Het is precies als het verhaal van de sjees: het luxe moderijtuig blijft om economische reden ‘hangen’ in de provincie en verwordt 1795 tot een boeren-streekrijtuig. Ook de belastingheffing op drukveren is serieuze stagnatie in de overstap van de ‘boerse’ vering in de riemen. In de jaren na 1800 zijn de Zeeuwse phaetons soms tweebanks, maar meestal driebanks en dat duidt op het gebruik door wat grotere (boeren)families. Ze hangen tot in de jaren 1850 zeker nog op riemen, soms met ‘losse kap’ omschreven en bestaan naast speelwagen en kiereboe.
Met andere woorden, in Zeeland zijn ze blijven rijden met de boerenversie van wat ooit de oer-phaeton was. Lees hier meer over de Zeeuwse phaeton.

Napoleon
De Franse rijtuigexpert Jean-Louis Libourel maakte zich nog een jaar geleden druk over het feit dat Nederlanders de term ‘Napoleon phaeton’ gebruiken. Het is een ‘spider-phaeton’, volgens hem en daarmee basta, om nog eens aan te geven dat de kleine keizer nooit in een dergelijk rijtuig had gereden en de naam daarom ook niet kan kloppen. Hij had gelijk. Vanuit zijn perspectief. Want wat Libourel niet had bedacht, was dat wij in Nederland een broer van de Franse keizer als koning hadden. En die Lodewijk Napoleon was zo geliefd bij de Nederlanders, dat zijn naam bleef kleven aan het rijtuig waarmee hij zich mogelijk eens op straat begaf. Hoe we dat weten? Het is een aanname, omdat de naam na de Franse tijd is blijven hangen.
Terwijl in de rest van de westerse wereld tot in Frankrijk toe, één type rijtuig de naam ‘spider-phaeton’ kreeg, spraken Nederlanders enkel over een ‘napoleon’. Veel zelfs. Dit is wat lastiger te onderzoeken, omdat de term napoleon zo algemeen is en slechts zelden in combinatie met ‘phaeton’ (n=94) werd gebruikt. Het is gemakkelijker speuren op ‘spider’ in combinaties en dan is het aantal vermeldingen niet meer dan tien.
Wel opvallend: in het interbellum en na de Tweede Wereldoorlog komt de ‘spider’ als rijtuigtype in Nederland plots op als gevolg van de ontwikkelingen op het concoursveld. Daarbij zet Engeland als bakermat van de hackney nadrukkelijk de toon. Maar dat is een rijtuig, qua model geïnspireerd op Engelse bouwers als Mills en Lawton, dat niet zo luxe is uitgevoerd qua capitonnering en kap als het rijtuig dat voor WWI bekend stond als napoleon.

Prins Albert
Dan is er nog één lid van de phaeton-familie die in Nederland een grote rol heeft gespeeld en dat is de Prins Albert. Zoals veel televisiekijkers in de serie ‘Victoria’ zagen, zorgde de echtgenoot van deze Engelse koningin, prins Albert, er voor zorgde dat Londen de primeur in 1851 kreeg van de eerste wereldtentoonstelling in 1851. Voor de exposanten van deze Great Exhibition werd een enorm glazen gebouw neergezet, het Christal Palace, en één van hen was Kinder & Wheeler uit Leicester. Zij schreven in met een Prince Albert phaeton uit eerbetoon aan de initiatiefnemer en natuurlijk met de hoop dat het vorstelijk echtpaar een kijkje in de standruimte van deze rijtuigfabrikant kwam nemen. Of dat ook is gebeurd, weten we niet, maar in de jaren die volgden verschenen er ontwerpen voor prins alberts in Engelse rijtuigcatalogi en Franse vakbladen. Rijtuigfabriek Soeders in Maarssen adverteerde op 17 juli 1854 als eerste met een Prince Albert in Nederland en andere fabrikanten volgden. De echtgemaal van Victoria was populair: er kwamen zepen, bloembollen, een pen en dassen met zijn naam op de Nederlandse markt.
In de jaren 1870 bouwde ook een Groningse rijtuigbouwer als Jelmer Brukker een model naar eigen inzicht. En daar sloeg het aan. Zo zelfs dat meerdere rijtuigmakers -elkaar kopiërend of inspirerend- een vrij uniform type bouwden en daardoor een bepaalde streekeigenheid ontstond in Groningen. Het originele ontwerp in 1851 in Londen had geen kap en een inklapbaar -tweepersoons- knechtenbankje; bij de Groningse wagens is meestal een afneembare, vaste kap en soms een wegdraaiend bankje. Voor het model zonder knechtenbankje is de algemene Franse naam ‘charette’ geadopteerd. Een aardig weetje is dat verkopers in Nederlands Indië als De Zoete & Co op Soerabaja de naam ‘Jamaica Albert Phaeton’ hanteerden, maar waarom? Jij mag het zeggen.

Break
Shooting break, built-up break, roofseat break, hunting break….. Ook in de familie van de breaks, platgezegd brikken, kun je aardig de weg kwijtraken. En opnieuw is het net zo simpel als bij de phaetons. Nederland volgde Frankrijk, en de Franse bouwers komen niet verder dan ‘break’ of ‘breack’ met een eventuele opmerking over het gebruik bij de jacht of voor promenaderitjes. Een ‘breack de chasse’ is daarbij zeker géén typeaanduiding, maar wel een hint van de verkoper waar je hem eventueel voor kunt gebruiken. Het type is break, en daar valt de hele rits onder. 7.814 keer is er in een Nederlandse krant sprake van een brea(c)k, met 0 keer de toevoeging ‘built-up’, ‘roof-seat’, ‘chasse’, ‘jacht’ of iets in die geest. En dat kan dus een kleine vierzitter zijn tot een grote vierspanwagen met knechtenbank. Zelfs de hoge bok is niet noodzakelijk voor deze naam.
Dat met name in Engeland en Amerika meer benamingen zijn ontstaan is vooral te zien in een context van marketing om de naam iets op te leuken. En dan kan de naam voor eenzelfde type per bouwer anders zijn. Vergelijk het met auto’s: sedan, coupé, terreinwagen, cabriolet en dergelijke zijn de types, maar per fabrikant krijgen al die types hun eigen stempeltje, van Kadett tot Twingo. De juiste benaming hangt daarmee af van de specifieke fabrikant, is het een Volkswagen dan noem je het een Golf, is het een Renault, dan is het een Clio. Omgekeerd slaat nergens op.
Met rijtuigen is het vergelijkbaar: er is bijvoorbeeld een ontelbare variatie aan tweewielige ‘dogcarts’ ontstaan, en ieder bouwer gaf er zijn naam aan en je zult dus per bouwer uit moeten zien te vissen wat die naam is. Soms hoeft dat niet en is een fabrikantennaam algemeen ingeburgerd. Op de Wereldtentoonstelling in Londen van 1851 in het Chrystal Palace liet bijvoorbeeld de rijtuigbouwer Holmes zijn dogcart met losse zijlatjes zien. Een primeur waar ook de verslaggever van het Algemeen Handelsblad verslag doet en spreekt over de dogcart van de heren Homes uit Derby. Vanaf die tijd maken bouwers ook in ons land dogcarts met zulke zijlatjes onder de naam ‘derby-dogcart’, vier- en tweewielig.
Maar de wedijver tussen de rijtuigbouwers uit de diverse landen en taalbarrières maken de chaos over het algemeen compleet: wat in Engeland steevast als ‘barouche’ bekend staat is in Frankrijk met evenveel recht een ‘calèche’ te noemen, ongeacht dit rijtuig met of zonder bok door een koetsier of postiljons wordt gereden. En wij Hollanders volgen hierin de Fransen, en dat geeft houvast. Tot we verder zoeken naar de herkomst van de Nederlandse typeaanduiding ‘barouchette’ voor een volledig te sluiten calèche, en dan loopt de logica vast en is verder onderzoek nodig.

 

Mylord of victoria
Nog een voorbeeld: de victoria. Een populair rijtuig in de herenstal van 1900 en nu in Google. Maar het verschil of de overeenkomst met de ‘mylord’ of ‘milord’ is erg vaag. Auteur Gerard Ipenburg noemt de mylord in zijn boek ‘Rijtuigen op het Spoor’ een Engelse variant op de victoria. Los van het feit dat Victoria een Engelse koningin was, en ze in Engeland vreemd opkijken van de Franse term ‘mylord’ is dit op z’n minst twijfelachtig. Maar het is ook volstrekt logisch dat Ipenburg die in nadagen van het rijtuig héél wat opheffingsverkopen van Nederlandse herenstallen heeft meegemaakt, het verschil niet goed kon duiden. Met de kennis van nu kunnen we namelijk iets geks ontdekken.
Opnieuw kijken we eerst in de catalogi van Buitenweg, Spijker, Van den Bergh & Dolman, maar ook Binder, Million & Guiett en naar ontwerpen uit de Franse vakbladen, waarbij redelijk zonneklaar is dat een dergelijk type met een bok-op-spijlen een mylord of milord is. Hetzelfde type met een vaste bok is een victoria. In de Nederlandse kranten van 1800-1950 komt 266 keer de combinatie van de woorden ‘victoria’ en ‘equipage’ voor. Het is een voor hand liggende woordencombinatie om op te zoeken, omdat in de tijd van na 1900 de meeste herenstallen uitverkoop hielden als gevolg van de komst van het automobiel; met ‘wegens afschaffing van equipage’, stond zoiets in de krant aangekondigd.
Nu het opmerkelijke: met het woord ‘milord’ zijn er 0 treffers, met ‘mylord’ 19, waarvan 17 in de kranten van Nederlands-Indië en 2 met de opmerking tussen haakjes ‘victoria’. Wil dat zeggen dat er geen rijtuigen van dit type in Nederland waren met een bok-op-spijlen? Zeker niet, beide kwamen voor. Alleen mag je concluderen dat de rijtuigfabrikanten de beide namen voor de specifieke modellen in hun catalogi gebruikten, terwijl de gebruikers van die rijtuigen ze allemaal gelijk noemden. In de spreektaal was alles een ‘victoria’.

Autowagentje
Het ‘autowagentje’ is algemeen bekend onder rijtuigliefhebbers. Ipenburg zegt in Rijtuigen op het Spoor (1985): “Rond de eeuwwisseling ontstaat het autowagentje. Het dankt zijn naam aan de gelijkenis die het vertoont met de eerste auto’s”, en, “Spijker heeft veel van deze wagens gebouwd.”
Feit 1: het begrip ‘autowagen’ is vanaf 1901 na de introductie in het ávonturenboek ‘Doctor Mystéro’ door Paul d’Ivoi, uitgegeven door Elsevier, en daarna algemeen in gebruik als benaming voor de eerste auto’s in Nederland. Feit 2: Spyker bouwt in 1903 een autowagen met de carrosserie van een, wat wij nu noemen, autowagentje. Feit 3: in 1910 (Nieuws van den Dag 10-9) adverteert het rijtuigmagazijn van Hageman & v.d.Brink in Hilversum – misschien niet toevallig de eerste vestigingsplaats van Spyker- met een ‘autowagentje’ en vanaf dat moment komt deze naam, zuiver en alleen als verkleinwoord, structureel voor om een rijtuigtype aan te duiden. Hier zit dus een logisch verband tussen de auto en dit rijtuigje, en de naam is daarmee te verklaren in de Nederlandse spreektaal, waarbij naast Spijker ook fabrikanten als Veth, Arnhem en Teulings, Den Bosch vele tientallen van hetzelfde model bouwden.
Maar stel dat dit rijtuigtype al bestond vóór de introductie van het automobiel, dan zal ‘autowagentje’ niet de originele benaming zijn. Op de omslag van het Engelse boek ‘Looking at Carriages’ door Sallie Walrond (1980) staat precies zo’n rijtuig afgebeeld en de auteur noemt dit een grosvenor phaeton, gebouwd door Barker in opdracht van de familie Grosvenor op Eaton Hall. In navolging van Walrond houden mensen wereldwijd deze naam aan als de ‘officiële’. Als dat klopt is het opvallend dat in de Nederlandse literatuur, vakbladen, kranten of mondelinge overlevering van voor de oorlogen de term ‘grosvenor phaeton’ simpelweg niet voorkomt, niet één keer. Hamvraag: is het rijtuig van Eaton Hall gebouwd vóór het automobiel? Omdat Engels bronnenonderzoek voor ons lastiger is, ging Amy Bracey van The Carriage Foundation, onze Engelse zusterorganisatie, op zoek en zij ontdekte al gelijk dat niet Barker, maar Windover de bouwer is en dat dit model er in de boeken staat als tonneau-phaeton. Een jaartal kan zij evenwel niet geven. De Engelse expert houdt het er op dat Walrond ‘foutief is voorgelicht’ om het netjes te houden.
Grosvenor strepen we door, en tonneau-phaeton is een term om in de Nederlandse context verder te zoeken. Met als resultaat welgeteld één advertentie van Tattersall in Bussum die in 1911 een tonneau-phaeton en tegelijkertijd autowagentjes aanbiedt. Dat schiet dus niet op, want blijkbaar gaat het toch om twee verschillende rijtuigen. Tonneau-phaeton strepen we ook door. Terug dan maar wéér naar de bron: de auto. Als autofabrikant noemt Spyker de auto’s van dit type (zoals de 14/18-HP uit 1906, en de 15-22-HP uit 1907) een Double Phaeton. Ook de voormalige rijtuigfabriek Van Rijswijk maakte een ‘doublé phaeton’, sterker nog automerken Mercedes, Panhard, Renault en Peugot doen dat al vanaf het prille begin. Bij automuseum Louwman in Wassenaar zijn ze te zien. Maar dat bevredigt niet, want deze auto’s hebben zijdeurtjes in plaats van een achter-instap, wat mogelijk is dankzij de kleinere autowielen, en daarbij gaat zo’n auto al snel in de richting van wat rijtuigliefhebbers een ‘siamese phaeton’ noemen. Maar sterker: in de rijtuigbouw komt de naam ‘doublé phaeton’ niet voor, alleen de ‘dubbele phaeton’ komt een uitzonderlijke keer voor, al kan dat alles zijn met twee bankjes achter elkaar.
Ook de Franse vakbladen uit de 19e eeuw tonen niet het model dat we zoeken en in oudere catalogi is geen spoor te bekennen. Zou Ipenburg dan toch gelijk als hij zegt dat ‘dit het nieuwste rijtuig van zijn tijd en tevens laatste was’ en dat onze stelling, dat het rijtuig ouder zou zijn, domweg niet klopt? We vragen het aan drs. Andres Furger, auteur van de beste standaardwerken die in de moderne tijd over rijtuigen zijn verschenen. “Ik heb de naam ‘grosvenor’ ook nooit op een origineel document gevonden, en ik denk dat je gelijk hebt. Ik ben vrij zeker dat dit design met de hoog-opgaande rugleuningen een reflex is uit de automode (meer tegenwind – meer steun in de rug nodig), waarvoor, jazeker, jullie uitdrukking past. Alle afbeeldingen in mijn databank van een phaeton met zulke hogere, gebogen rugleuningen zijn van na 1900.”
Met andere woorden, we kunnen lang en breed zoeken, als auto is dit model een ‘doublé phaeton’ en als rijtuig is de naam autowagentje, als afgeleide van zijn herkomst, uitstekend gekozen. De omschrijving van Ipenburg klopt als een bus.

De auto is schatplichtig aan het rijtuig; niet alleen waren de eerste auto’s een rijtuig met een ingebouwde motor, ook uitvindingen als kogellagers, fuseebesturing, trommelrem en luchtbanden zijn voor het rijtuig uitgevonden, ver voor de uitvinding van het automobiel. Maar deze ene keer heeft het automobiel iets teruggegeven aan het rijtuig, namelijk het zeer sierlijke autowagentje, met nadruk op ‘tje’.

En zo kunnen we nog wel even doorgaan over de meest basale vraag ‘hoe heet dat rijtuig?’. Het is met nog véél meer feiten te onderbouwen, maar hoe verder je graaft, hoe minder helder het antwoord zal zijn.
De Stichting Hippomobiel Erfgoed en het Nationaal Rijtuigenmuseum in Leek zijn gericht op rijtuigen met een Nederlandse achtergrond, en daarbij kiezen we voor de naam die de fabrikant of Nederlandse gebruiker hanteerde, of wanneer functioneel, de naam die het rijtuig het beste kan duiden.

Voor wie meer wil weten over internationale rijtuigtypes is het dikke, tweedelige ‘Kutschen Europas des 19 und 20 Jahrhunderts’ van de historicus Andres Furger de beste aanrader.