Gekruid water en geurige oliën in een klapperdop. Dat zijn de ingrediënten om er voor te zorgen dat een hengstveulen zijn eigenaar veel plezier gaat schenken. Professor Veth beschijft hoe het volk van Midden-Sumatra een veulen op een leeftijd van drie maanden laat baden in een rivier. Het veulen krijgt voor die gelegenheid een lap rood geverfde katoen over de rug en een belletje om de hals. Met zijn moeder gaat het dan naar de rivier, waar de doekoen, een ouderling die met magie overweg kan, op hem wacht. Die wrijft het beestje in met de olie en het kruidenwater. Een paar geweerschoten om het van zijn schichtigheid ‘af te helpen’ en een herhalingsrecept om het veulen na drie dagen met een restje van het kruidenwater te besprenkelen zijn afdoende om het jonge paardje op weg te helpen.
Op twaalf van de zesduizend bewoonde eilanden in Indonesië speelt het paard een hoofdrol in het bestaan. Alleen op de grootste, slecht doordringbare eilanden Borneo en Nieuw-Guinea heeft de soort echter nooit echt voet aan wal gekregen, terwijl op Java en specifiek Soemba echte paardenculturen zijn ontstaan. W. Groeneveld en dr. J.C. Witjens gaan in ‘Onze koloniale dierenteelt III, Het Paard’ (1924) er vanuit dat het paard van elders is ingevoerd. Het bewijs van een oorspronkelijk paard ontbreekt namelijk. Voor de twee auteurs was het helder dat de paarden op Java door de Chinezen zijn meegebracht, terwijl ook Hindoe-kolonisten uit India en Arabieren uit Zuidwest-Azië paarden meenamen naar de eilanden. In Indonesië vloeien daarom het bloed van Mongoolse en Arabische paarden samen.
Voor de Nederlanders die in de kolonie hun slag wilden slaan hadden die dieren één nadeel, want de paardjes op de eilanden zijn per definitie klein. Nederlandse militairen op paardjes met een schofthoogte van 1,10 meter is werkelijk geen porem om te zien. De enige optie waren de paarden van Soemba die met stokmaat tot 1,30 nog redelijk konden imponeren. Bovendien was de Sandelhout, zoals het ras van Soemba heet, beresterk en erg sierlijk. Het werd de trots van het leger. Hele studies zijn er trouwens verricht naar het paard in Nederlands Indië en dat was vanuit strategische en economisch oogpunt niet raar. Paarden vormden de motor van de geldmachine die Nederlands Indië voor Nederland betekende. Dierenarts Pieter Hoekstra zat in 1948 op het proefstation voor de landbouw in de Javaanse stad Buitenzorg en promoveerde in dat jaar op de ‘Paardenteelt op Soemba’. Op de 180.000 eilandbewoners zijn er dan 65.000 paarden. Aardige feitjes. Nog meer aardige feitjes: daarvan is 22,5% zwart of muisvaal, 34,3% bruin, 6,5% donkerbruin, 6,4% isabel, 10,5% vos, 13,6% valk, 1,4% albino en 4,8% schimmel. Van het totaal is 6,7% bont.
Interessante problemen die Hoekstra tegenkwam waren de inmenging van Australische volbloeden om de stokmaat wat op te schroeven en de manier waarop de Japanse bezetters een paar jaar eerder huishielden. Kapitein–paardenarts A.M. Vermast zag al in 1895 het sandelhoutpaard ‘hetwelk sedert verscheidene tientallen jaren ontegenzeggelijk het beste materiaal leverde voor de bereden wapenen’ naar de verdoemenis gaan. Dat kwam volgens hem omdat de Soembanezen behalve uitmuntende ruiters, vrij goede paardenkenners maar slechte fokkers waren. Ze versjacherden hun beste paarden aan Arabische handelaren en reden hun fokmerries naar de knoppen. Ach, verzuchtte Vermast, je kon het ze niet kwalijk nemen: “de domme bewoners hadden nooit de invloed van beschaving en verlicht bestuur genoten.”
Iets opmerkelijks van de Soembanezen is de manier waarop ze tot op de dag van vandaag hun paarden merken. Ieder eigenaar heeft zijn eigen manier om een inkeping te snijden in oor, lip of neusvleugel van zijn paardjes. Een driehoekje of stripje maakt het verschil. Van jou of van mij. Het probleem is echter dat een paardendief zijn mes gebruikt om een gestolen paard onherkenbaar te maken. Dan gaat het halve oor er aan. Pieter Hoekstra merkte daarbij op dat de Soembanezen niets zien in brandmerken van paarden om diefstal te voorkomen, want dat ontsiert het paard….
Het was in Nederlands Indië sowieso geen paradijs voor paarden. Volgens de getuigen die Veth aanhaalde zijn de Timorezen regelrechte dierenbeulen. Ze maakten zich niet druk om vreselijke wonden en pakten hun dieren vol met de zwaarste blokken sandelhout. Op Celebes was het niet veel beter en kwam er geen medicament aan te pas als een paardje ziek was of gewond. Daar bleef het niet bij in het uitgestrekte land van Tante Lien, want van hoefverzorging hadden ze op Midden-Sumatra nog nooit gehoord, terwijl op Soemba vrijwel geen paard rondliep zonder nare drukplekken. Kommer en kwel dus. Professor Veth citeerde een bron: “De Soembaneesche ruiter bedient zich nimmer van een zadel of een dek. Met zijn bloote posteriores zet hij zich op den naakten rug van zijn paard en rijdt dien dóór, terwijl zijn eigen huid ongedeerd blijft.” Ruiters met harde billen dus.
Haarwervels achter elk van de vier koten of hielen is het teken van een ideaal paard. Een dier waarbij vlak achter de ellenbogen meerdere haarwervels door elkaar lopen is echter geen gelukkig bezit. De eigenaar haalt zich er ziektes en ongelukken mee op de hals. Zit op diezelfde plek maar één haarwervel, dan is het een aanzienlijk minder groot probleem, hooguit erg onhandig. Zo’n paard heeft maar één tekortkoming, namelijk dat het geen riviertje door wil waden zonder een bad te nemen. Het moet ‘door slagen gedwongen worden om weder uit het water te gaan’, omschreef professor P.J. Veth in ‘Het paard onder de volken van het Maleische Ras’ in 1894. Veth zocht uit op welke manier de Javanen de waarde van een paard wisten te bepalen. Dat ging goeddeels aan de hand van haarkruintjes of –wervels. Een kruintje meer of minder bepaalde in feite de levenswandel van het paard en daarmee zijn eigenaar. Veth twijfelde aan het gezonde verstand om op basis van zulke kruintjes de waarde te bepalen, maar tegelijkertijd gaf hij wel een beschrijving van al die aparte tekentjes. Het intrigeerde hem wel. Nog een mooie: een kruin op de bil ‘zodat het haar in den aars steekt’ brengt de eigenaar met vrouw en kinderen een hoop onheil. Het klinkt niet eens zo onlogisch en je ziet in gedachten een paardje dat door de prikkels in zijn kont spontaan naar achteren begint te bokken, daarbij een karretje, koopwaar en passagiers overhoop schopt. Aan de andere kant is het ongerief met een scheermesje zo te verhelpen. Een andere wetenswaardigheid is dat wie een paard met een een haarkringetje op zijn hals berijdt, een groot risico loopt om zijn eigen hals te breken. Een haarkringetje op het voorhoofd en tegelijkertijd één op het neusbeen is een combinatie die zich niet leent voor de strijd. Volgens de Javaan loopt de ruiter serieus gevaar om te sneuvelen in de strijd en ‘alzoo grafwaarts’ gedragen te worden. Een bijgelovige krijger laat zo’n beestje dus staan.
Terwijl professor Veth alleen maar keek naar Nederlands Indië, ontdekte één van de grootste experts in zijn tijd op het gebied van China, prof. dr. J.J.M. de Groot, dat het bijgeloof in haarkruintjes veel verder ging. De Groot bestudeerde stukken in het rijksarchief over de paarden die het Japanse hof in Perzië wilde kopen. De koop ging alleen door op voorwaarde van bepaalde haarkruintjes. Het is frappant dat de voor- en nadelen die de Japanners in bepaalde kruintjes zagen sterk overeenkomen met die in Indonesië. De Groot stelt daarom in ‘Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië’ (1899), dat het haarkruintjesgeloof in heel Oost-Azië heerst. Maar als een echte wetenschapper bleef hij kritisch en zocht naar de bron het geloof. Het is niet erg waarschijnlijk dat de Japanners hun paarden en het kruintjesgeloof van de Indonesische archipel hadden, maar omgekeerd scheen net zo twijfelachtig. De Groot gokte in eerste instantie op een andere bron: China. Maar tot zijn verbazing gaven de Chinezen compleet andere verklaringen aan de kruintjes op het paardenlijf dan de Japanners en de Indonesiërs. Een paar uitzonderingen daargelaten. Alle culturen zijn het er namelijk over eens dat een ‘kwade wrong’ onder het oog van een paard ongeluk brengt, terwijl een kruintje midden op het voorhoofd de ‘ster van een lang leven’ is. Een kruin op de plaats waar de manen eindigen is in het Chinees een ‘tranenvuller’, terwijl in het Javaans een kruin ter hoogte van de zadelknop er de oorzaak van is, dat de ruiter zich ziekelijk voelt.
Lees hier verder over Javaanse paardjes in Nederland.
foto boven: Sandelhoutpaard door Otto Eerelman in het album Paardenrassen (1898). Verdere foto’s van paarden in Indië uit de collecties van Rijksmuseum en Tropenmuseum.