Gerrit Soeders, van rijtuigfabriek Nieuwhoop in Maarssen, was verreweg de meest vooruitstrevende rijtuigfabrikant in de vroege 19e eeuw. Hij omarmde de stoommachine. Niet alleen in omvang kon hij de concurrentie met de oudste en best bekende rijtuigmakers van Nederland aan, hij durfde het ook om nieuwe technieken en exotische houtsoorten toe te passen. De naam Soeders zou nog een fenomeen zijn geweest als zijn buurman hem niet had tegengewerkt.

In 1821 vestigt Gerrit Soeders (1796-1864) zich als wagenmaker te Maarssen. Hij treedt daarmee in de voetsporen van zijn vader Hendrik, die hetzelfde vak in Amsterdam beoefent. Voor Gerrit maakt het zelfstandige bestaan de weg vrij om in het huwelijk te treden met Hendrina van Es, dochter van meesterwagenmaker Johannis van Es uit Bennebroek. Als hun getuigen treden onder andere op smid Jan Carel Luderhas, rijtuigschilder Bruin van Hilten en zadelmaker Lodewijk Reifkogel. Wat opvalt, is dat de smid, rijtuigschilder, zadelmaker en wagenmaker, die in Bennebroek binnen vierhonderd meter van elkaar wonen, een relatie hebben met Nigtevecht-Loenen en Maarssen. Zo komt de zadelmaker ook uit Maarssen.


Woning van Soeders aan de Schippersgracht 10 in Maarssen.

Gerrit heeft oorspronkelijk zijn werkplaats bij zijn woning op de Schippersgracht en maakt luxe rijtuigen, zoals blijkt uit een advertentie in de Opregte Haarlemsche Courant (14-4-1825): “Een nieuwe barouche, bekleed met fijn blaauw laken, zijde passement en op de zijden met glazen; een dito char-à-bancs, op vier springveren, met losse bok en dito kap, voor vier personen, voor een en twee paarden; een extra goede mandewagen, met losse bok en dito kap, mede op vier springveren, voor vier en zes personen; een dito goede Engelsche carikel, zonder kap en jagtchaisen, en een brillante Hollandsche chais.” In een andere advertentie gaat het onder andere om een coupé op zwanenhalzen en staande veren. Die staande of springveren, zijn bladveren die tamelijk rechtop staan. Het is een verbetering ten opzichte van eerdere rijtuigen die nog in leren riemen hingen en waarbij twee houten balken (flèches) tussen voor en achteras voor stabiliteit in het onderstel moet zorgen. Die balken zat natuurlijk in de weg als de voorwielen onder de kast door moesten draaien: ze beperkten de draaicirkel. Een bocht, een zogenaamde ‘zwanenhals’, in de flèche naar boven, waardoor de voorwielen verder door konden draaien, loste dit op.


De karikel (Eng. Curricle) die Soeders aanbiedt is een Engels moderijtuig en een tegenhanger van de oorspronkelijk Franse chaise (sjees). (collectie Nationaal Rijtuigmuseum)

Binnen vier jaar heeft Soeders twee knechten aan het werk in de wagenmakerij en smederij, en als Gerrit in 1829 zijn grofsmederij wil uitbreiden en verplaatsen, stuit dat op verzet van zijn buurvrouw, de weduwe Wilbers. Zij meent dat haar eigendom met een smederij in de onmiddellijke omgeving in waarde zal dalen en dat “haar zwakkelijk gestel de dreuning van de slag van het ijzer niet zal kunnen gedogen”. Aan de Kaatsbaan krijgt Soeders ruimte voor een nieuwe werkplaats, waar hij werkgelegenheid schept voor dertien Maarssenaren.

Wanneer koning Willem I in augustus 1831 terugkeert van een mislukte Tiendaagse Veldtocht maakt hij toch een soort van triomfantelijke terugkeer en om dat te ‘vieren’ schildert Soeders op de fabriek een rustende leeuw, het onderschrift ‘Wee! Die hem tergt’ en de gekroonde W met daarboven het alziende oog. Die oranjegezindheid komt niet uit de lucht vallen, want de Belgische afscheiding was merkbaar in de omzet van de fabriek en Soeders went zich meermalen tot de koning met verzoeken om geld te lenen en om orders voor het leveren van hofrijtuigen of kruit- en bagagewagens voor de artillerie. Ondanks dat burgemeester Dolmans van Maarssen hem aanbeveelt vangt hij telkens bot, omdat zowel de opperstalmeester als de directeur-generaal van Oorlog er de voorkeur aan geven bij de oude leveranciers in Den Haag, Delft en Dordrecht te blijven. Pas in 1835 ziet Soeders voor het eerst een verzoek om een geldlening tot ƒ 25.000,- uit het Fonds tot Aanmoediging der Nationale Nijverheid ingewilligd.

Klein zilver
Ondernemend is Soeders in meer opzichten, zoals in 1837 door het verkrijgen van een octrooi op de uitvinding van een metaalmengsel, door hem ‘klein zilver’ genoemd. Deze legering voor tuigenbeslag is te vergelijken met het Duitse ‘Neusilber’, het Engelse ‘German-silver’ en het Franse ‘Argentan’. Koning Willem II verleent een vijftienjarig octrooi en geeft Soeders een gratificatie van ƒ 600,- voor deze bijzondere innovatie. Een andere uitvinding betreft een rijtuig-as. Ouderwetse vet-assen lopen droog met alle gevolgen van dien. Collings patent-assen zijn kostbaar en te gecompliceerd voor een simpele dorpssmid, zo denkt Gerrit Soeders. Hij bedenkt daarom een sterkere en eenvoudiger as met de voordelen van een Collings as, zijn eigen ‘Veiligheids-as’.


Rotterdamsche Courant 13-10-1838.

Gerrit Soeders opent bovendien een tweede vesting in De Bilt, waar hij de wagenmakerij van de smid Petrus Staal overneemt. Onder leiding van diens zoon Pieter Cornelis Staal was het bedrijf in de rode cijfers geraakt en volgde er op 16 december 1837 een publieke veiling, waarop Soeders het hoogste bod doet. Met deze wagenmakerij maakt hij kennis met ene Johannes Beijnes, een jaar eerder gehuwd met Wilhelmina Staal en daarmee de schoonzoon van Petrus Staal. Hoe de verhouding van de familie Beijnes-Staal ten opzichte van Soeders verder is, weten we niet. Maar de jonge Beijnes woont in de zomer van 1838 in het huis naast de fabriek en geeft in een officieel stuk ‘zaakwaarnemer’ op als beroep. Dat wekt de indruk dat Beijnes aanvankelijk de zaken in De Bilt regelt voor Soeders. Maar aan die samenwerking komt al na een jaar een einde, wanneer Beijnes naar Haarlem vertrekt en daar in navolging van Soeders een eigen rijtuig- en later treinwagonfabriek op gaat zetten. Hij zal er groot mee worden.

Nijverheid in De Bilt
Soeders pakt door en weet met een tweede voorschot van ƒ 10.000,- uit het Fonds tot Aanmoediging der Nationale Nijverheid zijn Koninklijke Rijtuigfabriek, met de toepasselijke naam ‘De Nijverheid’, in De Bilt tot bloei te brengen.
De verslaggever van de Utrechtsche Courant (19-10-1838) neemt een kijkje: “….terwijl wij de goede orde en stille werkzaamheid, bij een personeel van 60 werklieden, allen in de kracht van hun leven, bewonderden, vertoefden wij beurtelings, nu in een smitswinkel met deszelfs ijzer-draaibank, dan in eene koper-gieterij voorde grootste en kleinste voorwerpen; nu enkel in eene wagenmakerij, waar tien nieuwe rijtuigen op stapel stonden, dan weder in werkplaatsen voor schilder- en beeldhouwwerk; terwijl wij eindelijk in het rijtuig-magazijn zelf, onder-anderen twee rijtuigen, voor Oost-lndië bestemd, zagen, welke, volgens ons oordeel, in deugd en schoonheid, voor de beste engelsche niet onderdoen. Wij kunnen niet nalaten onze hulde, bij vorige vermelding gedaan , te herhalen en te bevestigen, en zagen dan ook met deelneming het nieuw bewijs van ’s Konings belangstelling en aanmoediging, om, in al wat nijverheid en fabrijkwezen betreft, Hollands roem te handhaven, in een brevet als Hofleverancier, voor weinig tijds door den fabrijkant Soeders bekomen, na een rijtuig voor Z.M. te hebben afgeleverd, en ook deswegens de tevredenheid te hebben vernomen. Wij durven gerust elk belangstellende uitnoodigen, om ook daartoe de dorpen Maarssen en Maarsseveen te bezoeken, en een blik te slaan op deze en andere goede zaken, door ingezetenen doelmatig bevorderd, waardoor derzelver roem verhoogd, en menig jongeling in staat wordt gesteld een nuttig burger te worden. Moge ’s mans nuttige pogingen verder bekroond, zijne fabrijk aan het dorp de Bild in gelijken bloei toenemen, en het een en ander strekken ten genoegen van de ingezetenen dezer Provincie, en tot bevordering der eer van Nederland!”
Met andere woorden: Soeders heeft zijn eerste rijtuig aan het hof afgeleverd, mag zich hofleverancier van Willem II noemen, exporteert en heeft in De Bilt zestig man in dienst. Tel daarbij op de veertig personeelsleden die in zes werkplaatsen in Maarssen werken en Soeders mag zich een groot bedrijf noemen. Onder de knechten is bijvoorbeeld één die zich puur en alleen met het schilderen van heraldische wapens bezighoudt (de 29-jarige Jacobus van der Werf). Tuig- en rijtuigbeslag komt uit eigen kopergieterij, assen uit eigen ijzerdraaierij. “En deze gansche zoo doelmatig ingerichte fabrijk wordt bestuurd door den bewoner van een klein onaanzienlijk huis, in het midden van het dorp Maarssen aan den Vechstroom liggende, door een eenvoudig burger…”, klinkt het bescheiden in De Avondbode (30-8-1839). Gerrit Soeders komt naar voren als een sociaal mens dat een Onderling Hulp- en Ondersteuningsfonds opricht, waarin alle meesterknechts en hun gezellen een bijdrage leveren om ziektekosten, arbeidsongeschiktheid en zelfs begrafenissen te bekostigen. Opnieuw een voorbeeld van grote visie. Twee zonen werken op dat moment mee als leerjongen in het bedrijf. Gerrit en zijn ‘geliefde huisvrouw’ Hendrina vormen een hecht gezin. Na het verliezen van een kind, wat hen driemaal gebeurt, maken ze dat op een liefdevolle en oprechte manier bekend.


Ontwerp van een treinwagon (‘Statiewagen’) van de H.S.M. voor koning Willem II, 1840. (Utrechts Archief)

Dan komt er buiten Maarssen een ‘kolossale loods’ te staan voor de productie van de eerste treinwagons, voor het in gebruik nemen van de spoorlijn Haarlem-Amsterdam. Soeders bouwt de carrosserie op Engelse onderstellen. Op 6 augustus 1839 is de proefrit van de allereerste stoomtrein in Nederland. “Heden morgen is op den ijzeren weg van hier naar Amsterdam eene eerste proeve met den stoomwagen genomen. Dit rijtuig vervaardigd door Longridge te Newcastle, heeft eerst alleen, en daarna met eenen aan hetzelve verbondenen wagen, die voor het vervoer van reizigers bestemd en vervaardigd is in de fabriek van den heer Soeders te Maarssen, den weg van deze stad naar de Liede, en terug, met eene gematigde snelheid, afgelegd. Deze eerste proef schijnt alleszins naar wensch te zijn uitgevallen.” Het maakt Soeders deel van de grote vooruitgang.

Ondergang van de landboot
De treinwagons mogen dan een flinke klus zijn, de ‘gewone’ opdrachten lopen even hard door, zoals voor tien omnibussen, voor twaalf personen, te gebruiken in de stad Amsterdam. Het meest opmerkelijke bouwsel is misschien nog wel de ‘landboot’ op tien wielen die Soeders bouwt, ontworpen door ingenieur Charles Dietz, die tevens werkt aan een stoommachine om de Haarlemmermeer droog te malen en talloze andere revolutionaire uitvindingen. Soeders en de in Den Haag wonende Dietz komen met elkaar in contact dankzij J. Th. Netscher, de administrateur voor de Nationale Nijverheid, die een al tweemaal eerder gunstig adviseerde om Soeders staatssteun te geven. Soeders gaat zeswielige rijtuigen ‘à la Dietz’ bouwen voor een dienst Den Haag-Scheveningen en de landboot die ze gezamenlijk willen exploiteren als alternatief voor de trein, waar geen spoorlijn voor nodig is. Het gevaarte met een lengte van 21 Utrechtse voet (ruim 5,6 meter) is van voren en achteren ovaal. Aan de achterzijde is zitplaats voor vijf of zes personen. Binnenin zijn banken in de rondte geplaatst met een tafel in het midden, net als in een trekschuit. Ondanks de tien wielen, die zich onder de kast bevinden, heeft de landboot een kleine draaicirkel en is goed geveerd. “Om aan de heeren der commissie de ligtheid en sterkte van deze nuttige uitvinding te toonen, nam de zoon des huizes den disselboom van dat rijtuig in de eene hand en maakte daarmede, in tegenwoordigheid der menigte, in eenen omtrek van 12 voet, de ongelooflijkste bewegingen en keeringen met het groote gevaarte, tot verbazing van alle aanwezenden.” (Utrechtsche Prov. en Stads-courant 5-10-1840). Achter het opmerkelijke voertuig hangt een bagagewagon op vier wielen.


Impressie van de landboot (Jaarboek Oud-Utrecht, 1982)

De landboot zou vanaf half april 1840 ritten tussen Utrecht en Amsterdam gaan maken met telkens ongeveer veertig passagiers, getrokken door een vierspan. In navolging van de trein moet de landboot buiten de stad blijven, bij aankomst moeten de passagiers overstappen in een omnibus of ander rijtuig, zo is het plan. Maar pas op 8 juni rijdt de tienwieler, op een eerder proefritje na, voor de eerste maal van de Utrechtse Wittevrouwenpoort naar Zeist. In september volgt de concessie voor Utrecht-Amsterdam vice versa. Het landbotenproject loopt echter uit op een groot debacle, waarbij Soeders opdraait voor de kosten en voor een mogelijk opstartkapitaal als er daadwerkelijk een concessie zou komen om de boot operationeel te maken. Het plan van de overmoedige Dietz was te hoog gegrepen, een fantasie misschien, terwijl de wellicht wat goedgelovige Soeders er voor minstens dertienduizend gulden mee het schip in gaat. Het ontaardt in een fikse ruzie, waarbij ze elkaar brieven schrijven (Soeders over Dietz: “welks pen door zijn Edele Dochter in gal is gedoopt…”) en telkens terug proberen te vallen op de eerder genoemde Netscher. Drie jaar later staan de landboot en twee zeswielige wagens tegen handgeld te koop bij Jacobus Plieger, de logementhouder aan de Singel, die eveneens met Dietz een nog openstaande rekening heeft te verheffen. Plieger blijft echter nog jaren met het onbruikbare ding in zijn maag zitten.

Korte onderbreking
Soeders heeft al het mogelijke gedaan om de drie- tot vierhonderd man in zijn fabriek aan het werk te houden, maar hij moet ook zijn lening van het Fonds tot Aanmoediging der Nationale Nijverheid aflossen en dat gaat niet meer. Om een economische ramp te voorkomen schrijven de burgemeesters van Maarssen en Maarsseveen, de kantonrechter, de predikant, de pastoor en de notaris van Maarssen een gemeenschappelijke brief, gedateerd 30 September 1840, aan koning Willem I (die een week later afstand van de troon zou doen!). “Het deugdzaam en menschlievend karakter van den fabrykant; de ijver welke hem bezielt en de zucht om aan de welvaart van deze plaats eene veel beteekenende bijdrage te doen, leggen ons de verpligting op, om zijne pogingen krachtdadig te ondersteunen. Voor eene veel grootere armoede dan waarmede de plaats onzer inwoning thans te kampen heeft, moeten wij bij den naderenden winter beducht zijn, in geval de Fabriek van den heer Soeders van opvolgende bestellingen verstoken blijft! Wij vermenen alzoo genoegzame vrijheid te bezitten den roemwaardigen fabrykant in de Hooge gunst van den Vader des Vaderlands aan te bevelen.”
Het is niet verwonderlijk dat Soeders die winter failliet gaat. “Buiten zijn schuld om”, zegt de Utrechtsche Provinciale en Stads-courant en die mening deelt de inmiddels afgetreden koning door alsnog een persoonlijke donatie te doen van vijfduizend gulden.
De fabriek kan na een korte onderbreking op volle toeren door en Soeders waagt zich aan nieuw project, een eigen uitvinding. “Men verneemt van goederhand, dat de rijtuig-fabrijkant G. Soeders, te Maarssen, provincie Utrecht, een rijtuig heeft bedacht en daargesteld, hetwelk door eene eenvoudige en gemakkelijke machinale beweging, personen en goederen doet voortvaren met eene snelheid , die aan het ongelooflijke moet grenzen. Men zegt, dat men met deze soort van rijtuigen, (de afstand van, red.) zes uur in één uur afleggen, en deze spoed, des verkiezende, nog kan vermeerderen. Dezelve maken volstrekt geen geraas bij den weg, waardoor de paarden zoude kunnen verschrikken, behouden even goed als anderen hunnen sierlijken en gemakkelijken vorm en zijn op alle wegen te gebruiken, ja zelfs op de spoorwegen als locomotieven daar te stellen. Er is reeds octrooi voor aangevraagd, hetwelk men hoopt, dat Z.M. goedgunstig zal gelieven te accordeeren.” (Overijsselsche Cour. 26-8-1842). Een jaar later verleent de koning het gevraagde octrooi op de chariot rapide of snelwagen, zoals Soeders zijn stoommobiel noemt, maar opnieuw is het geen succes. Van de exploitatie en verdere productie komt niets terecht.

Voor het vaderland
Los van de gekke uitvindingen maakt Soeders als ‘Zijne Majesteit Gebreveteerde’ fabriek nog vooral rijtuigen voor echte paardenkracht, zoals een ‘brillante landaulet sociable’ voor twee personen, of een ‘veritable’ harddravers-chais. Zo’n harddraversjees was leverbaar met buikbeugel om er een span paarden voor te zetten. Vele tientallen rijtuigen moeten er in de jaren veertig maandelijks uit de fabriek zijn gerold.


Algemeen Handelsblad 17-1-1846.

Het is in Maarssen waar dit gebeurt, want de fabriek in De Bilt heeft achteraf niet de grote vooruitgang gebracht: nadat Soeders in juni 1842 tevergeefs probeert om het Biltse onroerend goed publiekelijk te verkopen, komt het leegstaande pand in april 1844 in handen van de gemeente De Bilt die het laat verbouwen tot gemeentehuis en school. Als Nederland dan, in 1844, aan de rand van de economische afgrond staat zijn overal zijn inzamelingen om het land voor het bankroet te behoeden en ook de mannen van Soeders dragen hun steentje bij: de gezamenlijke gezellen van de fabriek doneren ƒ 18,36 met de spreuk ‘Deed elk nu nog naar zijnen stand, Gered was dan het Vaderland.’
Soeders komt in de gemeenteraad, met toestemming van de ambachtsheer baron Van Tuijll van Serooskerken, die op de ridderhofstad Ter Meer woont. Als diens zoon, D.P.R. baron van Tuijll van Serooskerken in 1841 wordt ingehuldigd, is Soeders lid van het feestcomité en mag zijn dochtertje Maria als één van de bloemenmeisjes, bloemen strooien op het pad dat de nieuwe ambachtsheer vanaf Bolenstein tot aan het gemeentehuis ‘statig stappend’ zal afleggen. Het is juist Van Tuijll die in latere jaren de toekomstplannen van Soeders met alle mogelijke middelen zal dwarsbomen.


Plattegrond van de nieuwe fabriek die in 1843 verrijst op het buitenverblijf Nieuwhoop.

Nieuwe hoop
In 1843 verlenen de Gedeputeerde Staten van Utrecht vergunning tot het oprichten van een rijtuigfabriek op het buitenverblijf Nieuwhoop aan de Zandweg die langs rivier de Vecht loopt. Nieuwhoop, voorheen Vechtwens, ligt op de grens tussen het gebied van Huis ten Bosch en de tuinen van Luxemburg. Zowel het provinciaal bestuur als de landelijke overheid staan positief tegenover de nieuwe fabriek, maar B&W van Maarssen krijgt te maken met een klagende ambachtsheer Van Tuijll en de bewoners van de buitenplaats Luxemburg, weliswaar sterk vervallen en in 1845 gesloopt. Zij ondervinden veel hinder van de stoommachine.
In december 1845 verschijnt in de landelijke dagbladen de volgende advertentie: “De ondergetekenden J.E. van der Roest en G. Soeders geven hiermede kennis dat zij van heden af voor gemeenschappelijke rekening te Maarssen onder de firma van Van der Roest en Soeders in de nieuw aangelegde fabriek Nieuwkoop, staande en gelegen te Maarssen, Provincie Utrecht, zich geassocieerd hebben tot het vervaardigen en herstellen van Stoom- en andere werktuigen, alsmede tot de koper- en ijzergieterij. De fabriek, reeds in werking zijnde, zo bevelen de ondergetekenden zich door deze in de gunst hunner vrienden aan, belovende ene expeditie en nauwgezette bediening.” Mogelijk is de Amsterdamse asfaltproducent Johannes Everardus van der Roest aangetrokken door de grote voertuigen als de landboot en stoommobiel waar een asfaltweg voor nodig is. Maar die projecten waren hun tijd te ver vooruit. Van der Roest trekt zich al na een jaar terug uit de vennootschap. Soeders zoekt daarna de samenwerking met de werktuigkundige Klaas Marten Verloop, waarmee hij zich in oktober 1846 associeert.


Tweede ontwerp voor een treinwagon voor koning Willem II, 1846. Beide treinwagons voor de koning zijn waarschijnlijk nooit gebouwd. (Utrechts Archief)

Lastige buurman
Vanaf de start van de nieuwe fabriek Nieuwhoop schrijft baron Van Tuijll protestbrieven, met als voornaamste grief de stoommachine en de schoorsteen, waarvan hij beweert: “dat hij eerst gedeeltelijk van ijzer en later van hout gesteld is”. In tenminste negen brieven geeft hij aan last en hinder van lawaai en stoom te hebben, ook al woont hij aan de overzijde van de Vecht. En hij verwijt het gemeentebestuur oogluikend de ‘illegale praktijken’ van Soeders toe te staan. Tot tweemaal toe weet hij te bereiken dat de fabriek wordt stilgelegd, eenmaal zelfs gedurende een periode van anderhalf jaar. Soeders zet demonstratief de spoorwagenfabriek te koop. Burgemeester Dolmans ontvangt op woensdag 2 december 1846 twee leden van Gedeputeerde Staten in het Regthuis op de Breedstraat om Soeders en de baron Van Tuijll in een hoorzitting hun belangen te laten verdedigen. Als Soeders aan alle voorschriften heeft voldaan en in 1848 aankondigt dat hij met vele kosten en opofferingen naar het voorschrift van Heren Gedeputeerde Staten zijn fabriek opnieuw heeft ingericht, schrijft de baron: “…is het niet overbekend met hoeveel sluwheid en kwade trouw G. Soeders verleende concessie uitlegt en verdraait, met hoeveel onbeschaamdheid hij wetten en verordeningen overtreedt en belacht.”
Van Tuijll geeft opdracht aan de gemeenteveldwachter aan hem te rapporteren wanneer er rook uit de schoorsteen komt. De veldwachter rapporteert volijverig dat Soeders steenkolen heeft ingeslagen en dat hij daarvoor vrijdom van belasting heeft gereclameerd ten kantore van de ontvanger der rijksbelastingen. Soeders mag uiteindelijk geen treinwagons meer vervaardigen: in maart 1847 zet hij een grote partij platen essenhout en alle andere materialen om wagons te maken te koop. Hij stopt met dit werk. Toch handhaaft hij het opschrift op de fabriek: Spoorwegenfabriek. Dit wekt opnieuw de ergernis van de baron die in een brief van november 1847 (kennelijk’ s avonds geschreven) verklaart: “…dat de werkzaamheden den gansen dag en op dezen ogenblik bij lamplicht voortduren en waartoe het werkvolk met klokgelui bijeengeroepen wordt op regelmatige tijden.”
D.P.R. baron Tuijll van Serooskerken schrijft zijn laatste klaagbrief in 1852. Op 1 november 1853 verkoopt hij Huis ter Meer en verlaat de gemeente Maarssen. Ook de bewoner en eigenaar van Huis ten Bosch, J.H.P. van Ewijck, kantonrechter te Maarssen, heeft zijn bezwaren schriftelijk kenbaar gemaakt. Hij vindt dat een fabriek naast zijn eigendom de waarde van Huis ten Bosch doet dalen. Bovendien acht hij een houten loods niet geschikt als fabriek en heeft de gemetselde schoorsteen (zie brief baron!) niet de vereiste lengte van twintig ellen.

Parijse modellen
Ondanks de tegenwerking op lokaal niveau gaat Soeders voortvarend door en maakt in juni 1849 in de kranten bekend: “dat hij zich, door het engageren van de eerste werklieden te Parijs en door den aankoop van de laatste Parijsche modellen, in de gelegenheid heeft gesteld om zoowel in prijs als in smaak van rijtuigen, met de buitenlandsche fabriekanten te kunnen wedijveren, zoodat voortaan geen rijtuigen meer van buitenslands naar herwaarts zullen behoeven gezonden te worden.” Gerrit Soeders haalt ‘ongelukkige politieke omstandigheden te Parijs’ aan, waardoor de klanten beter bij hem een rijtuig kunnen bestellen dan er een in Parijs te bestellen. Die omstandigheden zijn de gevolgen van de juni-oproer in de Franse hoofdstad een jaar eerder, waarna de hele stad op de schop is gegaan.


(collectie Nationaal Rijtuigmuseum)

Maar toch… Zo goed als het ooit ging, ook van Soeders is de financiële basis in deze periode niet meer zo breed. In 1851 gaat hij het landhuis Nieuwkoop en het naastgelegen woonhuis verhuren en moet het uiteindelijk verkopen.
De fabriek op Nieuwhoop blijft evenwel bestaan en met enig succes, getuige zijn brief van 21 mei 1851 aan burgemeester Dolmans, waarin hij bericht: “Dat mijne fabriek sedert een groot jaar weer is beginnen te herleven en er thans weer een aantal werklieden hun brood vinden.” Hij wijst er op, dat zijn fabriek “de enige in Nederland is waarin op zulke uitgebreide schaal wordt gewerkt en waar men zo tracht van vreemden onafhankelijk te zijn”. De fabriek maakt dan geen spoorwagons meer, rijtuigen des te meer.
In september 1851 reist de vooruitstrevende rijtuigfabrikant naar Londen voor de Wereldtentoonstelling. Hij neemt zijn eerdere uitvinding van de ‘dubbel werkende of beweegbare veiligheids-as’ mee om te laten zien. Na vijf weken op de Londense tentoonstelling te zijn geweest, logerend in de Hollandse ‘enclave’ in het Union hotel van mevrouw Knoppers, komt hij terug met koffers vol schaalmodellen en ontwerptekeningen van rijtuigen, tuigen, kamer- en ziekenwagentjes. Een van die nieuwe ontwerpen is de prince albert. Soeders is de eerste die dit Engelse model, dat in ons land populariteit gaat krijgen, op de markt brengt.

Naar Indië
De export naar Nederlands Indië komt op gang met het verschepen van een pony-chais en een char-à-bancs, al is niet bekend of deze bestelling door het Javaanse handelshuis Loman & Jaager een vervolg heeft gekregen.
In 1852 laat Soeders drie producten zien op de nijverheidstentoonstelling in Arnhem. Meest opvallend is de phaeton met vallende kap en knechtenbank, bestemd voor de export naar Indië. Deze phaeton is bekleed met blauwe zijde, heeft Colling’s assen en is in ‘kersenkleur’ geschilderd, met goud, rood, blauw en zwart afgezet en afgewerkt met messing. Het moet dus een, geheel naar de smaak in die tijd, allesbehalve saai gekleurd rijtuig zijn geweest. Verder gaan naar de tentoonstelling een nieuw model schoft voor een tuig, en een cachettenpers door zoon Gerrit Barend Soeders gemaakt; een cachettenpers is een pers om een wapen of initialen ergens in te drukken.
In februari 1854 viert de fabriek een nieuw hoogtepunt, want koning Willem III bestelt een calèche: bruin van kleur, voor stadsgebruik, voor een bedrag van ƒ 3.300,-. Het is een zeer kostbaar rijtuig in vergelijking tot andere modellen en sowieso in een tijd dat een arbeider een jaarsalaris van een paar honderd gulden heeft. Het onderstreept het predicaat hofleverancier. De koning ruilt er een phaéton van zijn overleden vader Willem II tegen in.
Van andere leveranties aan leden van de koninklijke familie lezen we in een brief van Soeders aan de koning van 18 Januari 1856, waarin hij vraagt om een lening van ƒ 75.000- tegen 3%. “Ruim 33 jaar aan het hoofd staande van een der belangrijkste fabrieken in ons Vaderland, ben ik door tijdelijke verlegenheid ongelukkig in handen van R.C. gekomen, welke mij in schijn hielpen, om mij later door die hulp te vernietigen en de fabriek in hun handen te zien overgaan, zoo ik niet spoedig en krachtdadig geholpen worde!! (…) Ik mocht ook de hoge eer genieten voor Uw Majesteit te mogen werken – voor onze Kroonprins, voor wien ik nu nog een fraaie ar met een paar mooije tuigen in aanmaak heb. Ik mocht voor een paar jaar ook een schoon rijtuigje leveren voor H.K.H. Prinses Marie ter gelegenheid van H.D. verjaring. Ook heb ik op de laatste tentoonstelling te Parijs nog een eervolle vermelding bekomen over mijn ingezonden rijtuig en mocht dat daar voordelig verkopen en ben daarenboven de enige Protestantsche rijtuigfabrikant in Nederland.” Dat laatste is een belangrijke gunfactor in Haagse kringen.

Zoon op reis
Terwijl het in de mode komt om hout en rijtuigen uit Amerika te importeren, slaat Soeders een nieuwe weg in. Hij krijgt van een zoon een ontwerp opgestuurd om Amerikaanse modellen zelf in productie te nemen. “Terwijl wij ons bij hem bevonden, kwam er een brief van zijnen zoon uit Parijs, die de keizerlijke stallen bezocht had, waarin twee rijtuigen, een Américaine en nog een rijtuig, waarvan ons de naam is ontschoten, door hem waren opgeteekend; die tekening was in zijn brief gesloten; wij zagen zelden eleganter rijtuigen”, aldus de Utrechtsche Provinciale en Stads-courant (12-12-1854). En aldus bouwt Soeders américaines als eerste in ons land.
Andere rijtuigen zijn gemaakt volgens Engelse, Franse of Duitse tekeningen. Groot als hij denkt, zo schakelt Soeders verspreid over het land vertegenwoordigers in en trekt er zelf op uit om klanten zijn modellen te laten zien en te woord te staan. Ook in dat opzicht is hij de concurrentie in de rijtuigindustrie een stap voor. Zo behartigt stalhouder Hendrikse in Middelburg de fabriek in Zeeland: Hendrikse heeft een calèche en een barouchet van Soeders in voorraad. Logementhouder Van der Haagen verkoopt de tuigen en rijtuigen in Amsterdam en Plieger in Utrecht. De fabrikant logeert zelf regelmatig een weekje in Groningen en in Leeuwarden, waar hij zijn intrek neemt in logement de Nieuwe Doelen, telkens voorafgaand door een annonce in de lokale krant.
In 1855 duikt een curieus bericht op: “Ten einde de valsche geruchten, welke zich in het Vaderland hebben verspreid, tegen te gaan, alsof mijn zoon Paul Soeders, welke te Londen als machinist werkzaam was, opgeligt zoude zijn en als soldaat voor de Krim zijn ingepakt en weggezonden, dient deze tot narigt voor mijne belangstellende vrienden, dat mijn zoon te Londen werkzaam zijnde, geheel vrijwillig met een Hollandsch schip vandaar is uitgezeild naar Konstantinopel en aldaar met zware storm in de maand nov. jl. is binnengekomen”, aldus Gerrit Soeders die zijn zoon na maanden in gezonde toestand terug zou zien.
In datzelfde jaar sturen Gerrit en Gerrit Barend een inzending naar de Wereldtentoonstelling in Parijs. Vader brengt een rijtuig in met de naam ‘Reine d’Hollande’ en hangend in stroppen van gomelastiek. Het levert een eervolle vermelding op. Zoon Gerrit Barend heeft voor de expositie een ovaalpasser gemaakt en galvanoplastische voorwerpen: portretlijstjes van ‘ivoor’.

Einde in Maarssen
Daarna is het over en sluiten van de rijtuigfabriek. “Mogt ik ruim 33 jaren en alzo het beste mijns levens hebben toegeweid aan den opbouw en vestiging mijner fabriek te Maarssen, en die tot eene hoogte hebben opgevoerd, welk eenig is in ons vaderland, en daartoe steeds de medewerking der eersten familieën in Nederland hebben mogen ondervinden, waaraan ik nog steeds dankbaar gedenk. Ik torschte dien reuzenarbeid echter niet voor mij zelven alleen, noch om mij een roemrijken naam te maken (hoewel ik niet ongelukkig ben geweest in het bekomen van medaljes en vereerende getuigschriften, alsmede laatstelijk nog met mijne inzending op de Parijsche tentoonstelling, die ik voordelig daar mogt doen verkoopen), neen, ik had meer het geluk mijner kinderen, die mij ruimschoots bedeeld waren, op het oog, dan wel mijn krachten toe te wijden aan ijdelen roem. Ik gaf aan die kinderen eene beleefde burgerlijke opvoeding, ik deed hen opgroeien en bekwamen in het vak, en maakte hunne krachten dienstbaar aan den industrie; ik zond er van onder den vreemden, om ook van daar de vruchten op vaderlandsche bodem over te brengen; teruggekeerd met de nodige bekwaamheid, waarvan zij reeds proeven hebben geleverd in ons vak, en waarvan ik met genoegen heb gezien, dat zij niet vruchteloos, zowel in Londen, Parijs als in Brussel, ruim drie jaren onafgebroken hebben gewerkt….”, en zo gaat Soeders (Alg. Handelsbl. 1-12-1855) nog even door over zijn besluit om in december 1855 de leiding van de fabriek in Maarssen over te dragen aan zijn zonen en zichzelf terug te trekken door een depot te openen voor de provincies Groningen en Friesland.
Nu de Sociëteit van Groningen een nieuwe concertruimte laat bouwen, ziet Soeders kans om in 1856 het oude harmoniegebouw tijdelijk te huren.
Van de geplande overname van de gerenommeerde fabriek door de zonen komt echter niets terecht. De gebroeders Brinkhoff, machinebouwers uit Zeddam, nemen het pand in Maarssen over met een herenhuis, afzonderlijk kantoorgebouw, een stoommachine van 10 pk, drie smidsen, gietoven, loods en verdere getimmerten, erf en tuin en stijger aan de Vecht. Een maand na het vertrek van de familie Soeders breekt er brand uit op Nieuwhoop en gaat het pand volledig tegen de vlakte.


Kwitantie uit 1860 voor in Groningen geleverde barouchet-omnibus, waarbij Soeders een jaar garantie geeft, met uitzondering op schade door ongevallen.

Naar Groningen
Waarom het gezin naar Groningen vertrekt? Op 7 juli 1856 schrijven B. en W. van Maarssen op zijn verzoek een verklaring, waarin o.a. staat dat: “Gerrit Soeders sedert enige jaren zijn fabriek tot op ene aanzienlijke hoogte had gebracht en dagelijks met een personeel van ongeveer 70 werklieden arbeidde. (…) en dat het ons bekend is, dat Soeders vele rijtuigen heeft gemaakt en afgeleverd, welke van de deugdelijkheid van zijn fabrikaat kunnen getuigen.”
Het is een magere verklaring, gezien de uitvoerige gemeentelijke correspondentie waarin Soeders in de jaren 1829 tot 1856 de hoofdrol speelt. Hij komt hierin naar voren als een man van grote bekwaamheden en gedurfde ondernemingszin, maar ook als een zeer geplaagd man. Aan de andere kant spreekt uit de carrière van Soeders altijd een zekere onrust. Hij vindt uit, gaat uitdagingen aan, verlegt zijn grens.
Vier jaar na zijn verhuizing naar Groningen heeft hij al weer een klein legertje van rijtuigmakers, smeden en bankwerkers aan het werk om nieuwe rijtuigen, vélocipèdes, kinderwagens, tentwagens en sjezen te maken. Nieuw personeel voor de koninklijke rijtuigfabriek, inmiddels gevestigd in de Nieuwe Kijk-in-’t Jatstraat, krijgt reiskosten van Amsterdam naar Groningen vergoed. Een nieuwe zij het bescheiden stoommachine van twee pk met drijfriemen zet de boormachines, draaibanken en blaasbalgen in beweging. Ook hier is een eigen kopergieterij ingericht. En het blijft een sociaal bedrijf: de werknemers doneren gul om de militaire huisgezinnen te helpen na een lokale kazernebrand.
Soeders laat een américaine zien op de nationale nijverheidstentoonstelling in Haarlem, 1861, en dit kan de leden van het organiserend comité zo bekoren, dat ze het rijtuigje ‘met geheel ijzeren stel’ aankopen als prijs voor de verloting. Een laatste stap in de geschiedenis van de rijtuigfabrikant is die naar het maken van brandspuiten. In Nieuwe Pekela voldoet zo’n spuit uitmuntend. Het is een nieuwe markt waar Gerrit Soeders zich maar kort mee bezig kan houden.
Hij overlijdt in 1864 als gevolg ‘van eene hevige pleuris’. Diens echtgenote, drie dochters en vijf zonen blijven achter. Op Gerrits verzoek neemt alleen de weduwe de rouw ‘aan’. Kortom, hij wilde dat hun kinderen na zijn dood het leven verder blijven vieren. Toch neemt geen van hen vaders onderneming over: Gerrit Barend, de techneut van het gezin, is opzichter in de Groningse gasfabriek, Paulus Hendrik vaart als machinist voor de westkust van Borneo en zal op 44-jarige leeftijd overlijden in de strafkolonie van Veenhuizen, Hendrik vertrekt als rijtuigschilder naar Indië, Frederik George dient als korporaal in het West-Indische leger, Carel Johannes is rijtuigmaker in Monnikendam en heeft een weinig standvastig leven. Op de kijkdag die plaatsvindt voor de opheffingsverkoop van de rijtuigfabriek in Groningen betalen geïnteresseerden een dubbeltje ten bate van de armen.
Waar de fabriek De Nijverheid in Maarssen stond ligt tegenwoordig de nieuwbouwwijk Witte van Scholten.

Bron: o.a. Historische Kring Maarssen, no.2 1981, Dick Dekker; artikel ‘De Landboot van Dietz’, door P.H. Damsté, Jaarboek Oud-Utrecht (1982).