Een flink sigarenblik met een schimmeltje erop afgebeeld, een jockey met een rokertje tussen de lippen, een bokaal, de initialen FS, een opengeslagen stamboek en het merk Tabor. Dat intrigeert. Heeft het iets te maken met de schimmelhengst Tabor op de ‘Nachtwacht van Groningen’, de bijnaam van het immense schilderij ‘De Paardenkeuring op de Grote Markt op de 28ste Augustus’, dat Otto Eerelman schilderde? En hoe belangrijk was die Tabor dan? Een speurtocht die begint in blik.
Tabor is een sigaar die tabakshandel S. Bloemhof & Co in 1930 op de markt brengt. Het magazijn aan de Langestraat 7 in Winschoten heeft dit sigarenmerk maar een korte tijd verkocht, want na het overlijden van eigenaar Gerrit Willem Borgman in 1936 ziet zijn weduwe in de economisch slechte tijden geen kans om de winkel open te houden. Kan het blik uit Winschoten komen? Een kenner van blik verklapt dat dit blik vóór 1920 moet zijn gemaakt, afgaande op de omgeslagen rand aan de onderzijde. Na 1920 verandert de productiemethode van blik.
Het blik past beter bij grootgrutter D. Boersma die in 1908 in zijn winkel in Drachten geurige twee-cents-sigaren verkoopt in blikken van vijftig stuks van het merk Tabor. Niet Gronings dus, maar Fries en dat komt ook overeen met waar het blik recentelijk opdook: in een brocantewinkeltje in het Friese Franeker. ‘FS’ staat voor Fries Stamboek. Tot zo ver het blik. Ook Boersma was niet de eerste met een Tabor-sigaar, want al eerder in de jaren 1896-1897 bracht een Alkmaarse collega een Tabor II-sigaar aan de man, in een houten kistje met de afbeelding van de gevierde hengst.
Groningen, Friesland, Noord-Holland: het zijn de provincies waar van 1882 tot 1897 de schimmelhengst Tabor II furore maakt, inderdaad het paard dat Otto Eerelman op de markt vereeuwigde.
De Russen komen
In augustus 1881 vindt er een harddraverij plaats op de heide tussen Bussum en Hilversum. Voor het spektakel komen de deelnemers van heinde en ver, zo ook de gebroeders O. en A. Stechow uit Berlijn. Hun zwarte hengsten Gramotiey en Biegawoy doen -aangespannen- mee over een afstand van vier kilometer waar een prijs van tweeduizend gulden en een premie van vijfhonderd gulden mee te verdienen valt. En ze winnen: Gramotiey pakt de hoofdprijs, Biegawoy haalt de premie binnen. “De paarden der Berlijnsche heeren, die zaterdag bij de harddraverijen zoo uitmuntend hebben geloopen, zijn van Russische afkomst. Zij zijn afstammelingen van het gekruiste ras dat prins Orloff in zijn stoeterijen heeft gekweekt uit Friesche merriën en Arabische hengsten”, schrijven de kranten na afloop. Met die klaterende overwinning is de naam Stechow in Nederland in één klap gevestigd, ook als handelsstal om dravers te verkopen. Dat is namelijk wat de gebroeders doen. Het jaar daarop komen de geweldenaren Gramotiey en Biegawoy opnieuw naar ons land om de concurrentie in het stof te laten bijten op meerdere draverijen, waaronder die van Bussum.
Algemeen Handelsblad 13-10-1881.
Daar op de heide slaat Cornelis Loman zijn slag door een schimmel van de Stechows te kopen. Als nieuwkomer in de drafsport had hij eerder dat jaar met de dravermerrie Nelly wel aardige resultaten behaald, maar wat nu voorbijkomt oogt als een gouden kans. Het dier dat de Stechows aanbieden leek voorbestemd tot een glansrijke carrière ware het niet dat kreupelheid en cornage roet in het eten gooiden. Een paard dat als driejarige al opviel in Rusland, op de Berliner Traberbahn negen overwinningen boekte, daarbij zelfs Biegawoy was voorbijgesneld, te Weissensee de zilveren tsarenbokaal en in Wenen de gevierde Keizersprijs wist te winnen. Vermoeidheid, kou gevat… Tabor kwam op de lange afstanden al kreupelend en letterlijk gierend over de eindstreep: cornage is een erfelijke aandoening die de stembanden verlamt en daarmee de luchtweg vernauwt. Ingefluisterd door beroepspikeur Jan Koster, die wel ervaring heeft met Russische paarden, kijkt Cornelis door de problemen heen. Tabor II mag dan wel afgeschreven zijn voor de lange afstanden, in Nederland zijn er beste prijzen te pakken op de korte baan en dat kan de draver misschien nog wel goed aan.
“Tabor, als ongeneeslijk in Duitschland beschouwd, vond hier te lande zijn geneesheer en wel in den heer Hoogland(en) te Utrecht, wien de eer toekomt het paard in ongeveer vijf weken tijds grondig te hebben genezen”, zal het Sportblad (5-9-1889) later schrijven over de veearts Jacob Marinust Hoogland die de kreupelheid weet te verhelpen.
Jan Koster mag hem in september 1882, vijf weken na zijn komst, uitbrengen op de draverij in Zeist en dat levert de eerste klaterende overwinning en driehonderd gulden op. De volgende zomer wint de schimmel in handen van Koster honderd gulden in Winsum, tweehonderd in Groningen, vierhonderd in Zwolle, driehonderd in Den Haag, zeshonderd in Amsterdam en zo gaat de fortuinlijke zegetocht verder. De magnifieke Tabor II zag het levenslicht in 1873 op de stoeterij van Paul Ivanovitz Beljanin in het gouvernement Tambow, district Koslof. Aan zowel vaders- als moederskant stamt hij af van Bars I, de stamvader van de Orloff-draver, een daarmee heeft de schimmel een onvervalst portie Fries bloed door zijn aderen stromen. Lopen kan hij.
Naar Texel
Zijn nieuwe eigenaar is de vrijgezelle Cornelis Loman (1856-1902), die vanaf 1879 als boomkweker een firma vormt met Cornelis Hesselink. Cornelis en zijn broer wonen in Bussum. Cornelis verdient goed met het kweken van rozen en coniferen: in en rond Bussum verrijzen talrijke villa’s uit de grond en de rijke stedelingen die zich er vestigen willen allemaal dat er een prachtig landschapsparkje wordt aangelegd, de een nog fraaier dan de ander. Voor de Lomans in Bussum geldt het principe van de ene hand wast de andere. Cornelis’ broer Jan Christiaan is gekoppeld aan hun nicht Marie Loman. Zij woont met haar vader, de bankier Peter Loman, in de Villa Petersburg. Die villa aan de Nieuw ’s-Gravelandseweg had niets met de Russische stad te maken, maar alleen met de voornaam van de man die Bussum op de kaart heeft gezet door de ontwikkeling van ontginnings- en bouwprojecten. De beide broers profiteren van hun oom. Jan Christiaan, als schoonzoon, mag meedraaien in de bankierswereld. Cornelis mag de tuinen vol planten rond de villa’s die zijn oom laat aanleggen. Cornelis komt van Texel, waar zijn vader burgemeester is, en waar hij ook zijn toekomstige echtgenote zal gaan ontmoeten, Ellen Mary Winmill, waarmee hij na hun huwelijk in 1889 emigreert naar San Luis in de Amerikaanse staat Colorado.
Zeker is dat de paardensport hem niet zo beklijft. Cornelis heeft dan wel een fantastische draver, hij denkt er al spoedig over om het dier weer van de hand te doen. Misschien ook wel weer gesouffleerd door pikeur Jan Koster dat de hengst op de top van zijn kunnen loopt. Veel hoger in waarde zal het dier niet meer stijgen, zo lijkt het. Uiteraard komt dit ook in Cornelis’ ouderlijk huis ter sprake en de Texelse boeren luisteren mee. In oktober 1883 schrijft de Landbouw-courant: “De hengst Tabor II, met welk paard de heer C. Loman van Bussum bij verschillende harddraverijen prijzen heeft behaald, zal vermoedelijk door eenige veefokkers van hier worden aangekocht. Aangezien de koopsom van dat paard ƒ 1500,- moet bedragen, wenscht men de aandeelen tegen ƒ 50 ieder beschikbaar te stellen. De hengst zou ter dekking gesteld worden, in de verwachting het paardenras op dit eiland belangrijk te veredelen.” Het plan van de gezamenlijke aankoop mislukt en een ander hapt toe.
Tabor II mag zijn geld gelijk terugverdienen als dekhengst.
Dekhengst in Noord-Holland
De hengst komt op stal te staan bij logementhouder en stalhouder Piet Ellerbroek (1843-1892) in Hoorn. Hij is er een belangrijk man. Ellerbroek verzorgt de diligence tussen Hoorn en het treinstation in Heerhugowaard, heeft een beroemde dekstier op stal, prijswinnende schapen en snelle dravers, waaronder de merries Jeanette, De Keukenmeid, de zwarte ruin Graaf Adolf en het tweespan Peter en Trijntje die voor hem op de draverijen de glorie bijeenlopen. Het is namelijk niet altijd even winstgevend. Zo levert het succes van Graaf Adolf op de drafbaan van Leek, gemeente Wognum, alleen een goudviskom op. Op een prachtig voetstuk, dat wel. Het gaat om de sport. Een van de pikeurs die zijn paarden uitbrengt is de inmiddels bekende Jan koster.
De aankoop van Tabor II legt niet direct windeieren: driehonderd gulden met de eindzege in Winsum-Obergum, driehonderd in Amsterdam. De ene keer rijdt pikeur Boer hem, in Amsterdam klimt Ellerbroek er zelf op, later mag ook Jan Koster het weer proberen. Maar de resultaten in de loop van 1884 wisselen net als de berijders. De totale winsom blijft dat jaar steken op ƒ 875,- en dat is weinig in vergelijking tot Tabors eigen zoon Willem III, van de heer Brommer uit Zijpe die ƒ 4.315,- in de wacht sleept.
Als kampioensfokker van rundvee en Texelse schapen ziet Ellerbroek een nieuwe kans. “De welbekende schimmelhengst Tabor, die op de in 1884 te Amsterdam gehouden internationale harddraverijen tegen den harddraver Willem III liep, is dezer dagen voor het eerst hier te lande vader geworden. De moeder was het eigendom van den landbouwer Witte op Texel. Het veulen is een zwarte hengst en is reeds kort na de geboorte gestorven. De heer P. Ellerbroek te Hoorn had het veulen reeds vóór de geboorte voor ƒ 100 gekocht”, zo doet de Haagsche Courant op 25 maart 1885 bericht over een verdere carrière als dekhengst. Ook in 1885 blijft hij op de drafbaan komen, onder de man en voor de sjees, in Noord-Holland en evengoed na een boottocht over de Zuiderzee in Friesland. Maar dat vraagt zijn tol en vandaar dat Ellerbroek de keuze maakt om hem uit de sport te halen en voor de fokkerij te verkopen. In september 1885 legt Jan Groot, landbouwer uit Oterleek, in de Beemster het bedrag van ƒ 2.000,- voor hem neer. Maar De Groot moet de verwachtingen van boeren uit de buurt temperen, hij verkoopt Tabor in februari van het jaar daarop door aan jonkheer De Marees van Swinderen. Kastelein Berent Vos van de Boteringestraat in Groningen had hierin bemiddeld.
Tabor met op de sulky Piet Ellerbroek (Het Noorden in Woord en Beeld, 18-6-1937).
Ellerbroek werkt onder andere als stalhouder (Hoornsche Courant 17-6-1877).
Jonkheer Toon
Jonkheer Quirijn Pieter Antoni (Toon) de Marees van Swinderen (1854-1902) kocht eerder de voormalige havezate Lemferdinge in Paterswolde. Op de plaats van de havezathe stond alleen nog het vroegere schathuis, wat zo veel betekende als de veestal die bij het oorspronkelijke adellijke huis hoorde. Toon liet het schathuis verbouwen tot zomerverblijf voor zijn gezin en gaf opdracht voor het bouwen van een nieuwe stal voor tien koeien en zes paarden, want zijn hart lag bij de veeteelt en de paardensport. Jonkheer Toon had weinig anders omhanden; hij kon zijn studie rechten niet afmaken vanwege een zwakke gezondheid en zou nooit een echt beroep uitoefenen. Zijn vader overleed toen hij vier was, zijn moeder op zijn zestiende. Een wees met een zwak gestel dus. En die koopt de hengst Tabor II.
In mei 1886 klimt de jonker hoogstpersoonlijk in het zadel om zijn nieuwe aanwinst te testen, ondanks zijn eigen zwakte en dat het dier al enigszins voor de sport was afgeschreven. Het loopt, zoals te verwachten, uit op een teleurstelling. “Den 4n dezer heeft op de harddraversbaan te Groningen een partij plaats gehad tusschen den bekenden harddraver De Haas, onder het dek gereden door B. v.d. Molen, en den hengst Tabor onder het zadel, door den eigenaar Jhr. Van Swinderen, waarbij het eerstgenoemde paard gemakkelijk winner werd”, schrijft de Nederlandsche Sport. Meer profijtelijk is het dekstation. Van februari 1886 tot het voorjaar 1893 dekt de hengst in Paterswolde 435 merries. Aanvankelijk bedroeg het dekgeld twintig gulden en dat loopt op tot veertig in de laatste twee jaar. In tussentijd was ook een oude bekende van Tabor II om de hoek komen kijken: Jan Koster.
Jonkheer Quirijn Pieter Antoni (Toon) de Marees van Swinderen (1854-1902).
Tabor met de jonkheer op de sulky, getekend door Otto Eerelman.
Het Oude Posthuis
Jan Koster (1846-1926) van het Oude Posthuis in Heemstede is ‘entraineur’ van beroep. Werkt voor handelaren als Walker in Amsterdam, maakt paarden ‘mak voor stoom’ en weet met temperamentvolle volbloeden net zo handig om te gaan als met de meer flegmatieke bovenlanders. Een paardenman dus. En terwijl Jan zich volledig wijdt aan het werk in de stal, schenkt zijn vrouw Neeltje koffie en borreltjes in het etablissement. Dat Oude Posthuis, een historische plek, loopt als een trein, want er komen veel toeristen op af, waarvoor Jan heeft een speeltuin met Amerikaanse wip, schop en zweefstal heeft aangelegd. Gasten krijgen er melk vers van de koe. Zeker na afloop van de paardenrennen, die plaatsvinden achter het oude slot te Heemstede, zit de zaak afgeladen vol met paardenvolk dat het geld laat rollen.
Het moet jonkheer Toon daarom ook best overredingskracht hebben gekost om Jan Koster naar Groningen te lokken. Dat lukt met een investeringsplan. De jonkheer had namelijk in zijn enthousiasme voor de sport geïnvesteerd in de aanleg van een renbaan en maakt Jan mede-eigenaar om de horeca te exploiteren. Jan en Neeltje zetten hun goedlopende zaak Heemstede te koop of te huur. Dat lukt echter niet. Drie jaar later is er nog geen huurder gevonden. Jan, Neeltje en zoon Nelis Johan zijn ondanks dat verhuisd naar Oosterbroek en laten er in wijk A een paviljoen bouwen, waar ze een horecavergunning voor aanvragen. “Oosterbroek ligt te midden van uitgestrekte bosschen, de renbaan, ter lengte van 770 meter, midden op de heide. Voor rekening van Jhr. van Swinderen, eigenaar van de Noorderstal, te Paterswolde, is deze baan, welke met de schoonste uit ons land kan wedijveren, aangelegd. Van Groningen vertrokken drie extra-treinen, welke de menschenmassa bijna niet konden bevatten”, schrijft Het Nieuws van den Dag (16-09-1890) enthousiast. Per trein kwamen twaalfhonderd toeschouwers op de rennen af en door de drukte bezweken de ruiten en de deuren van het wachtkamers in het stationsgebouwtje van De Punt. Inspelend op die drukte willen Jan en Neeltje Koster in hun paviljoen sterke drank schenken en de gemeente Eelde verstrekt hiervoor de vergunning, mist ze alleen drank ‘in het klein’ schenken tijdens de wedrennen en draverijen en met als doel het toerisme te stimuleren.
De plannen worden nog wilder. In de vergadering van de Hardraverij-Vereeniging krijgen jonkheer Toon en Jan Koster -door de Leeuwarder Courant mede-eigenaren van de renbaan in Oosterbroek genoemd- de opdracht om in Groningen de mooiste renbaan van Nederland te realiseren. Ze mogen onderhandelen over twee ontwerpen, waarvan de eerste van achthonderd meter lengte, achter de gevangenis aan de Heereweg, en de tweede van dertienhonderd meter aan de Korreweg.
Jan Koster (1846-1926) van het Oude Posthuis
in Heemstede is ‘entraineur’ van beroep.
Hij weet met alle paarden raad (Nieuws van den Dag 25-4-1889). Het echtpaar verhuist naar Eelde (Nieuws van den Dag 31-3-1890).
Materiaal voor de nieuwe drafbaan (Prov. Drentsche en Asser Courant 27-1-1891).
Privé pakken Jan en Neeltje het groot aan (Prov. Drentsche en Asser Courant 24-8-1892).
Het tij keert
Ondertussen richt Jan Koster een smidse in bij zijn Huize Oosterbroek en heeft er een boerenechtpaar aan het werk om koeien te melken en landwerk te verrichten. Jan en Neeltje Koster pakken de zaken net zo voortvarend aan als in Heemstede. De Drentse boeren weten Jan Koster te vinden en nemen zijn advies over om een bovenlandse hengst te stationeren ten einde de fokkerij vooruit te helpen. In Eelde krijgt Jan tal van nakomelingen van Tabor II om te trainen. Daarnaast heeft hij zelf een Russische harddraverhengst, Endioux, ter dekking. Bovendien houdt Jan de stal van jonkheer Toon aan de gang en rijdt diens dravers, waaronder de oude Tabor II, die een baan van 330 meter aflegt in 26 seconden (45,7 km per uur), wat bewijst dat hij nog niet is afgeschreven.
Maar het tij keert. Hoe geslaagd de draf- en rensport op de stoffige Drentse heide zich ook leek te ontwikkelen, de draverijen vinden er maar drie keer plaats en jonkheer Toon stopt er mee. Hij doet het landgoed Lemferdinge van de hand, en hij geeft de kastelein Vos opdracht om de laatste vijf paarden, waaronder Tabor II en drie nakomelingen te verkopen. De Kosters houden in maart 1893 een boeldag om zes stuks hoornvee, een donkere appelschimmel Tabor-hengst, twee motten (zeugen), al hun landbouwmateriaal en rijtuigen, inclusief twee sulky’s van de hand te doen. Jan Koster en zijn gezin keren in 1895 vanuit Eelde terug naar Heemstede, ongetwijfeld een illusie armer; in 1911 emigreren de Kosters naar Charlottenlund, waar Jan als ‘Hollands Entraineur in Denemarken’ in juli 1926 overlijdt.
Balans opgemaakt
De hengst waar het allemaal om draaide, Tabor II, staat nog een jaar ter dekking bij pikeur K. de Vrieze in Meeden, die hem op zijn beurt in 1894 verkoopt aan zijn collega Abe Siderius te Leeuwarden. In december 1897 bericht de Leeuwarder Courant over het feit dat Tabor II is gestorven, met de oproep om de laatste veulens toch vooral in het stamboek in te schrijven. Na zijn overlijden valt de balans op te maken van de ‘verbetering’ die de fokkers voor ogen hadden door het inzetten van de snelle Orlof. In Noord-Holland, Friesland en Groningen was Tabor zo invloedrijk dat op sommige draverijen de helft van de deelnemende paarden hem als vader had. Zeshonderd nakomelingen zou hij nalaten.
Meest succesvolle van hen was de ‘Jonge Tabor II’ die zijn vader wist te evenaren op de korte baan en het zelfs, als vierjarige nog tevergeefs, tegen hem op nam. Het gerucht ging dat zijn eigenaren, de koopman Jacob Roele en diens schoonzoon en pikeur Arie de Ridder uit de Noorder IJpolder, een ongekend bod van ƒ 25.000,- voor de Jonge Tabor hebben afgeslagen, feit is wel dat het dier in tien jaar rond ƒ 13.000 bijeenliep. Tussen alle lofzang die over hem in de kranten verscheen kwam er één slecht bericht, namelijk dat het dier een pikeur te grazen had genomen. Het bleek om een onzinverhaal te gaan, zo schrijft Het Sportblad op 16 februari 1890: “De goede naam van Jonge Tabor (niet Tabor III) is ten onrechte geschaad. Het paard is volstrekt niet ongenaakbaar en heeft niet geslagen; de knecht is van de sulky gevallen en heeft zich daarbij een weinig bezeerd.” Ook de Jonge Tabor had ‘het snuiven’ oftewel de erfelijke cornage van zijn vader meegekregen. Cornage en het vererven van slechte voorbenen, hoewel het niet geheel duidelijk is welk probleem precies, waren de grote problemen die de legendarische Tabor II met zich meebracht.
Tabor als middelpunt van ‘De Paardenkeuring op de Grote Markt op de 28ste Augustus’ door Otto Eerelman.
Door Eerelman
“Ik zou de stelling dat hij groote verbeteringen heeft aangebracht niet gaarne verdedigen. Wel heeft hij ons veel flinke, snelloopende paarden bezorgd, voor het meerendeel tegen vermoeienis bestand, gedeeltelijk ook met zeer schoone vormen, zelfs met veel uithoudingsvermogen; hij heeft onze harddravers verbeterd, maar hij heeft ons niet gegeven een onberispelijk paard”, concludeert de Groningse rechter en dravereigenaar Willem Alberda van Ekenstein in Het paard in 1895. Juist deze Alberda van Ekenstein is met De Marees van Swinderen in gesprek op het schilderij ‘De Paardenkeuring op de Grote Markt op de 28ste Augustus’ door Otto Eerelman. Ze staan links afgebeeld: de eerste als statige oude heer met een sikje, de tweede kleiner en met een rood boekje in zijn hand. Het onderwerp van gesprek laat zich raden, dat draaft prominent in beeld. Toen de Groningse schilder ze in 1919 vereeuwigden waren de schimmelhengst en jonkheer Toon al respectievelijk zeventien en 22 jaar geleden overleden. Eerelman koos ervoor om personen op het schilderij te zetten die van betekenis waren voor de Groningse paardensport. Wie echter ontbreekt is degene die daadwerkelijk de Groningse drafsport een snelle start liet maken, namelijk Jan Koster. Een Hollander die niet op het schilderij staat.
In het verhaal van Tabor mag ook een kletsmajoor niet ontbreken. In De Revue der Sporten in september 1912 vertelt A.J.G. van Merkesteijn over zijn vermeende pikeursloopbaan: “In 1880 kocht ik, met de heeren Loman en Ellerbroek, Tabor van Stechow. Deze Russische schimmel heeft als het ware een geheele omkeer te weeg gebracht. Ik won met hem dat jaar – hij was toen 8 jaar – den eersten prijs te Zeist….” Deze Adrianus Johannes Gerard van Merkesteijn (1863-1919) manifesteert zich in de jaren na de eeuwwisseling als ‘kenner’ van de draf- en rensport in de paardenbladen als Hippos en de Revue der Sporten. Maar wat hij over Tabor zegt klopt simpelweg niet. Van Merkesteijns naam komt bovendien in geen enkele uitslag terug als pikeur en hij werkte als spoorwegambtenaar. Een praatjesmaker.
De invloed van de Russische Orlof-hengst Tabor II was niet exclusief voor Groningen, hij liet zijn erfelijke sporen na van Drenthe tot in de kop van Noord-Holland. Talloze schimmels kregen in navolging van hem de naam ‘Tabor’. Sigarenmakers in drie provincies wijden een rokertje aan het dier en Tabor keert zelfs terug in een populair kinderboek over Dik Trom: “Er waren er wel onder, die al voor duizenden guldens aan prijzen gewonnen hadden. Een van hen, een spierwitte hengst, Tabor geheeten, trok aller aandacht door zijn mooien bouw, zijn fiere houding en zijn weergaloos snellen gang. ‘Kijk eens,’ zei Dik tot Jan en Piet, ‘wat een prachtige, witte hengst. Zoo’n mooi paard heb ik, geloof ik, nog nooit in mijn leven gezien.’” (door C.J. Kieviet, 1919). Hoe veel mooier kan het eerbetoon zijn?
Van de invloed van de Orlof-draver is in de moderne drafsport niets meer terug te vinden. De Amerikaanse draver heeft het toneel volledig overgenomen. Wat wel overbleef uit de tijd van Tabor II is het fenomeen van de kortebaandraverij, een unieke Nederlandse tak van sport en inmiddels tot cultureel erfgoed verheven.