Afgelopen jaar is in de Nederlandse tuigpaardensport een discussie geweest over het gebruik van de opzetteugel. De hippische sportbond (KNHS) wilde er vanaf, een deel van de rijders niet. De Stichting Hippomobiel Erfgoed heeft geen oordeel, maar het is wel opmerkelijk dat het gekrakeel al minstens anderhalve eeuw speelt. We mogen dus rustig stellen dat in ieder geval die discussie net zo goed tot het erfgoed behoort als de opzetteugel zelf.

“Wij beweren geenszins dat paarden zonder opzetteugel nimmer vallen, en dat paarden met dien teugel altijd vallen: maar wij gelooven dat van de driemalen dat een paard valt, zulks twee malen aan den opzetteugel en de gevolgen van dien te wijten is. Immers bij de viervoetige dieren loopen de rugspieren allen van den kop naar den staart, en is zulk een dier in beweging, dan gebruikt het die twee ligchaamsdeelen, doch den kop verreweg ’t meest, om zich in evenwigt te houden.” En dat laatste belet de opzetteugel, aldus de redacteur in het maandblad Androcles van augustus 1869. Dit betoog tegen de opzetteugel had zo veel gewicht dat ook kranten als het Dagblad van Zuidholland en ’s-Gravenhage, en de Provinciale NoordBrabantsche en ’s-Hertogenbossche Courant dit overnamen. Die laatste bericht op 8 mei 1877: “De opzetteugel, gebruikt om paarden den kop in de hoogte te doen dragen, wordt in een der Londensche bladen een martelwerktuig voor de dieren genoemd, dat nutteloos en niet sierlijk is. Er wordt daarom bij de dierenbeschermers op aangedrongen, dat ze het gebruik daarvan zooveel mogelijk zullen doen ophouden.”
1877 is ook het jaar dat het door veel paardenmeisjes tot op het bindgaren versleten boek Black Beauty van de Engelse Anna Sewell verschijnt, en met name bedoeld als aanklacht tegen het mishandelen van paarden, en in het bijzonder tegen de opzetteugel.
Drie jaar later halen het Dagblad van Zuidholland en De Gooi- en Eemlander (24-7-1880) een ‘beroemd’ Engelse natuuronderzoeker J.G. Wood aan die stelt dat dierenartsen: “wanneer men aan het paard zijn natuurlijke houding wilde teruggeven, de helft van hun practijk verloren zou zijn; doch dan moest het ook niet langer deftig staan, een paard te martelen door een opzet-teugel, ten einde het schuimend en stampend op ’t gebit te doen bijten, waarbij, ten aanzien van het dier althans, meer pijn dan fierheid in ’t spel is.”
In 1891 introduceert F. Hubscher uit Den Haag, net terug van een congres voor dierenbescherming in Bern, het ‘Gebed van het Paard’ of ook wel de ‘Tien geboden voor den Stal’ in Nederland. Het oorspronkelijk Engelse gedicht heeft de regel: ‘Plaag mij met den opzet niet’ en dat is als zodanig nog uit te leggen als gebruik de opzet verstandig, maar is niet de achterliggende gedacht van de schrijver die de opzetteugel als ‘volkomen overtollig’ bestempelt.

‘Niet te missen’
Het zijn in aanvang vooral buitenlandse bronnen en anonieme brievenschrijvers die het felst tegen de opzetteugel zijn, zo ook de ‘dierenvriend’ in het Nieuws van den Dag en het Algemeen Handelsblad in januari 1899: “Eveneens zien wij dagelijks, hoe de paarden soms meer loopen op den opzetteugel, dan op den teugel. Een bekwaam koetsier is en moet zijn een vijand van den opzetteugel, welke het paard onnoemelijk veel leed veroorzaakt en schade berokkent; dus ook aan den eigenaar. Door het aanleggen van den opzetteugel, belet men het dier den kop naar beneden te brengen niet alléén, maar dwingt het, totaal onnoodig, met uit den stand gebrachte luchtpijp en wervelkolom den arbeid te verrichten, den mensch ten genoegen!”
De kern van tegenstanders is dat de opzetteugel het paard belet om zijn natuurlijk houding aan te nemen, daarmee onnodig vermoeit en de luchtpijp beknelt.
Voorstanders zijn er ook, zoals een anonieme veearts die het nut van opzetteugel beoogt in korte woorden “het paard beter in evenwicht te brengen en te houden, het te verhinderen den kop te diep naar beneden te brengen en zoodoende door te zetten en het te noodzaken de achterbeenen goed onder het lichaam te brengen.” Waar een andere schrijver in De Maasbode precies het tegenovergestelde stelt: “Omgekeerd geeft het oprichten van het hoofd, een niet gebogen hals, een doorgezakte rug, een minder ver ondergrijpen der achterbeenen, een minder ruime gang en in deze houding loopt het paard niet in evenwicht.”
Mogelijk valt of staat het nuttige van de opzetteugel in het gebruik. Kapitein-paardenarts Quadekker schrijft in zijn driedelige ‘Het Paardenboek’ (1903) de kritiek op opzetteugels toe aan een nieuwerwetse vinding, waarbij de teugel een dubbele werking heeft: “Geheel anders is het echter gesteld met de opzetteugels der oudere soort. Deze kunnen onder bepaalde omstandigheden somwijlen niet te missen zijn. Het doel van zoo’n opzetteugel is namelijk, het in de hand van den koetsier rustende gewicht te verdeelen, het paard te beletten, het hoofd te laag te houden en het te dwingen de achterbeenen onder den romp te zetten en den koetsier in het algemeen een betere controle over het span te geven, wat ook, als de paarden stilstaan en trachten zouden, zich aan elkaar of den disselboom te schuren, van groot practisch nut kan zijn. Ervaren vakmannen als Nimrod, de Hertog van Beaufort en Harry Hieover raden daarom eenstemmig een verstandig gebruik van den opzetteugel aan.” Quadekker haalt onder andere die laatste, Nieover, aan: “De equipage zonder rukken of stooten langs een massa andere rijtuigen sturen is een opdracht die den koetsier op zijn qui-vive doet zijn en wil deze opdracht goed ten einde gebracht kunnen worden, dan moeten ook de paarden op hun qui-vive zijn. Dit nu bereikt men met de opzetteugel.” En ook: voor hard werk, lange ritten, berg-oprijden en langdurig stilstaan is Quadekker resoluut in zijn oordeel. Dan zijn het “eenvoudig plaaggeesten zonder motief en daarom steeds weg te laten”. En tot slot van een twee pagina’s over de voordelen: “Goed aangebrachte opzetteugels geven dadelijk na, als het paard bij het aandraven het hoofd in de hoogte brengt.” In de vakbladen als Onze Paarden is een soortgelijke mening te bespeuren en vindt een afgewogen discussie plaats. Maar het grote publiek en zeker de Dierenbescherming heeft hier geen boodschap aan. Het zijn de grote en regionale kranten die de maatschappelijke toon zetten.

Koninklijke stallen
De Telegraaf brengt op 13 juli 1907 een bijzonder nieuwtje: “Aan de koninklijke stallen is op last van Z.K.H. den Prins Hendrik der Nederlanden de opzetteugel afgeschaft. Hoewel geheel in overeenstemming met het uitmuntende rijden aan het kon. staldepartement de opzetteugels steeds los raken en dus meer voor sieraad gebruikt werden, moet die afschaffing als een goed voorbeeld ten zeerste worden toegejuicht, want het is nu zeer waarschijnlijk, dat dit navolging zal vinden en verbetering zal brengen in de talrijke gevallen,, waarin de opzetteugels in strijd met alle regelen der rijkunst als een waar marteltuig misbruikt worden door het hoofd achterover vast te zetten door intrekking der mondhoeken, ondanks de jarenlange pogingen van particulieren en vereenigingen, die door gratis verspreiding van eene handleiding voor koetsiers onder meer de nadeelen van te strakke opzetteugels algemeen trachtten bekend te maken.”
Het Algemeen Handelsblad en andere kranten haken hier gelijk op in met: “Paardenvrienden hopen zeer dat aan de dwaze mode der opzetteugels, na het voorbeeld van den Prins-Gemaal, weldra voorgoed een eind zal komen.” Tubantia jubelt hierover vier dagen later zelfs met de kop “Prins Hendrik houdt van paarden”.
Maar hoe groot is de deceptie als De Maasbode een maand later laat weten: “Het bericht ’t welk eenigen tijd geleden in veel dagbladen een plaats vond, als zouden op bevel van Z.K.H. Prins Hendrik de opzetteugels bij de paarden der vorstelijke stallen buiten gebruik zijn gesteld, op een voorbarige gevolgtrekking berust van het feit, dat gedurende een achttal dagen zonder opzetteugels is gereden. De eenige wijziging aangebracht in de bespanning, op last van Z.H. in deze, is dat de lendenriem is afgeschaft.”
Als de redactie van De Telegraaf in september alsnog een complimentje uit Engeland krijgt voor het gegeven als zou de opzetteugel door de prins zijn afgeschaft, verzucht de redacteur: “Gedurende het afgelopen seizoen is de opzetteugel meer gebruikt dan in eenig ander jaar.” De mode is op zijn hoogtepunt. En tegelijkertijd laait vrijwel jaarlijks het vuurtje over het gebruik op, tot in de Nederlandse koloniën toe. Op 12 december 1903 maakt de lokale dierenbescherming in het Soerabaijash Handelsblad bekend voor een rijksdaalder een ‘rekbaar’ alternatief voor de opzetteugel te hebben, “terwijl de sierlijke houding van het paard behouden blijft, het dier den hals toch af en toe kan strekken.” Tegelijkertijd geeft deze vereniging aan: “Wel zou het beter zijn den opzetteugegel geheel af te schaffen, doch hiertoe ziet het bestuur geen kans.” En een maandje later in dezelfde krant: “Vooral Chineezen hebben er een handje van de opzetteugel zoo strak mogelijk aan te halen. Zoolang het dier in beweging is, hindert de opzetteugel het weinig; nauw echter staat het stil of de teugel wordt een marteltuig.”

Anti-campagne
In 1906 wakkert de hoop van de critici weer op door een berichtje in de Arnhemsche Courant (18-1): “Door den Hof-stalmeester te Berlijn is bij alle hofrijtuigen het gebruik van den opzetteugel -reeds dikwijls als doellooze dierenplagerij veroordeeld- afgeschaft.” De Nederlandse Dierenbescherming voert dat jaar een actieve campagne voor afschaffing met een speciale brochure, terwijl tegen een muur in de Nobelstraat in Utrecht een ‘aanschouwelijke voorstelling’ is aangebracht onder het motto: “Gij allen die iets voelt voor het dier, weigert plaats te nemen in rijtuigen, waar die slachtoffers van menschelijk egoïsme en pronkzucht zijn voorgespannen.” Bij het oude tolhuis aan de Scheveningsche weg in Den Haag hangt een soortgelijk bord met drie paarden en de tekst ‘Gebruik geen opzetteugel’. Een jaar later heeft de campagne volgens het jaarverslag van de Dierenbescherming ‘nog steeds niet volledig succes’, al stuurt een officier uit het Oost-Indische leger, die op het punt staat om in Rotterdam te trouwen, de klaarstaande rijtuigen weg als de stalhouder weigert om de opzetteugels van de paarden te halen.
Op de vergadering van de Vereeniging ter Bevordering der Paardenfokkerij in Groningen, van 8 maart 1910, vraagt Derk Engelhardus Mellema of het mogelijk is om paarden op keuringen voor te rijden zonder opzetteugel, omdat zo beter is te zien hoe de dieren presteren. Het bestuur zegt toe dit te ‘overwegen’; in ieder geval is de opzetteugel niet wenselijk bij trekproeven voor de veenkoloniale wipkar en op de noordelijke concoursen is een rubriek voor landbouwers die hun paarden vanzelfsprekend zonder rijden. Ook in andere provincies is dit regel. Maar niet voor luxe tuigpaarden, ook niet bij Mellema die in 1938 in Eext de overwinning met Hendo aan zijn neus voorbij ziet gaan door het breken van de opzetteugel. Sommige paarden lopen beter met opzet, ander doen het prima zonder. Neem Zampa van Stehouwer, waarover columnist Geert Teis in De Noord-Ooster van 25 maart 1939 de loftrompet steekt, in onvervalst Gronings: “Zampa is hekkie-perfekkie, hur: kop hoog zunder opzétteugel, nekke prachteg in rimpels, veurpoten rekt mit graotsie en in staotsie omdele bogen, kriouleg as ’n wicht mit ’n neie vrijer… ’n lust om te zain!”
Tot een algeheel verbod is het nooit gekomen. Alleen plaatselijk. Op 27 juni 1923 stellen B&W van Rheden een gemeentelijk verbod in op het gebruik van de opzetteugel. Enkele gemeenten volgen met zo’n verordening, zoals Den Haag in 1944.
Onafgebroken zwengelt ieder jaar iemand ergens de discussie aan. In 1983 nog, wanneer de voorzitter van de KNHS Jos Stehouwer in de Telegraaf uitlegt dat zijn sportbond na het -mislukt- verbieden van de oordoppen, zeker niet de intentie heeft om ook de opzetteugel in de ban te doen.

In de Bredasche Courant van 29 mei 1909 staat een uitleg over het jureren op concoursen, die een eeuw later misschien nog steeds de vinger op de juiste plek legt: “Een goede stelling wordt dikwijls kunstmatig aangebracht door een opzetteugel, tegen welk marteltuig in de laatste tijden sterk wordt geageerd en die men dan ook op de concoursen steeds meer ziet verdwijnen. Meestal, niet altijd, moet de opzetteugel het gebrek aan capaciteiten van den koetsier goed maken. Een ervaren vakman ziet echter heel spoedig of de opzetteugel gebruikt is om het hoofd in een bepaalden stand te trekken of wel om zeer temperamentvolle paarden, die zich sterk in het tuig leggen een naar beneden boren te beletten.” Alleen te gebruiken door de vakman dus.

Foto boven: de opzetteugel is het dunne riempje dat aan weerszijden van de hals, van de opzettrens, via het kopstuk naar de opzethaak op het schoftje loopt. fotografie Geert Bouius 


Afbeelding uit Het Paardenboek van Quadekker, 1903.


Kapitein-paardenarts Quadekker schrijft de kritiek
op opzetteugels toe aan een nieuwerwetse vinding,
waarbij de teugel een dubbele werking heeft.


Het 1891 in Nederland geïntroduceerde ‘Gebed van het Paard’
of ook wel de ‘Tien geboden voor den Stal’.