“Zo ging dat vroeger”, zegt Rieks Lonsain, een oudere dorpsgenoot die Berend en Karlien, broer en zus Huisman, helpt met het beleren en trainen van de tuigpaarden waar het jonge stel een beetje in handelt en mee naar de concoursen gaat. Rieks weet hoe het er vroeger in Staphorst aan toe ging. Hij geeft het jonge stel les in de paardentraditie van het dorp.
Zijn vrouw naaide vanochtend nog een afgeknapte knoop aan de broek, zodat hij voor de fotosessie ook het traditionele Staphorster pak aan kon trekken, maar het valt Rieks Lonsain zwaar om het te dragen. Zweet druppelt van zijn voorhoofd. “Zodra het kan trek ik het weer uit, wat dacht je, ik heb mijn spijkerbroek meegenomen.”
“Ik wou dat iedere boer nog met het paard werkte, want dan kon ik het ook nog. Maar het kan niet meer vandaag de dag”, verzucht Rieks die als kleine jongen al achter de kont van het paard zat. De geboren Drent trouwde een Staphorster vrouw en streek neer in het dorp. “Vrouwen in klederdracht zijn streekgebonden, die komen niet van hun plek.” Nou, zegt Karlien, “Ik ben net zo gebonden aan Staphorst, maar draag normaal geen klederdracht.” Toch trekt ze vandaag de kleding aan waar haar moeder, haar tante en haar grootmoeders nog in rondlopen. Haar broer Berend volgt het voorbeeld van Rieks en steekt zich in een warm zwart pak. Ze klimmen in vol ornaat op de oogstwagen voor een fotosessie voor de ouderlijke boerderij. Achterneefjes en een achternichtje van vier jaar zijn opgetrommeld om de wagen verder op te sieren, terwijl de rest van de familie vol interesse om de hoek staat te kijken.
Niet raar
Berend: “Ik vind het een heel mooi plaatje; de kleurstelling is mooi en de herenkleding is best wel chique met al die knopen. En je behoudt de traditie. Prachtig toch wanneer je dat kunt doen in combinatie met je hobby, de paarden. Dat mijn voorouders er ook zo bijreden maakt het tot iets dat bij me hoort.” Karlien: “Het voelt niet raar om er zo bij te lopen. Mijn eigen moeder loopt in klederdracht en dat maakt het tot iets van mezelf.” Broer en zus vinden het minstens zo mooi om in Staphorster stijl naar concoursen voor tuigpaarden door het hele land te gaan. “Rijk word je er niet van, maar het publiek vindt het geweldig”, ervaart Berend, die in het dagelijks leven een technische job heeft bij Geesink, een constructiebedrijf van vuilniswagens.
‘Nee, je moet rechts van Berend gaan zitten’, roepen de omstanders als Karlien aan de verkeerde kant op de wagen wil klimmen. Bij een ongetrouwd stel als broer en zus zijn, zit de dame aan de ere- en dus rechterhand van de man. Iedereen weet dat toch? Broer en zus Huisman in ieder geval nu wel.
Berend en Karlien, die op de Christelijke Agrarische Hogeschool in Dronten studeerde, houden in meerdere opzichten de traditie hoog. Een enkele keer kopen ze een jong paard om dat af te richten en een beetje kostendekkend te verkopen. De handel zit ze in het bloed. Staphorst was namelijk een middelpunt voor de handel in luxe koetspaarden en de handelskeuring was er een begrip. In de winterdag reisden de paardenhandelaren uit Nederland en vooral het buitenland naar de Kop van Overijssel om er paarden te kopen. De Staphorsters monsterden dan hun paarden aan de hand en op de weg, op afgesproken tijden en vaste plekken. Om 10.00 uur bij het Vergulde Ros, om 11.00 uur bij Waanders, van twaalf tot een voor Café Kruidhof in Rouveen en later op de dag bij Lichtmis. Alle paarden kwamen dan voor de dag, de goede en de slechte. Rieks schetst hoe de handelskeuring ontstond: “’s Winters hadden de boeren het niet druk en dan lieten ze hun paarden draven op de dijk, zoals wij de straat noemen. Daar kwam het volk op af en menigeen haalde dan ook zijn paard op. Eigenlijk is Staphorst geen fokgebied, de boeren hadden een trekpaard voor het werk en kochten luxe jonge paarden op de Veluwe en in Drenthe voor de opfok en de handel. De Staphorster kerels waren altijd met de fiets op pad voor de handel.” In de Kop van Overijssel vond en vindt de handel in tuigpaarden plaats.
Mestbak met status
In het boekje Het Voertuig in Overijssel (1950) staan de benamingen en het gebruik van de Staphorster boerenwagen van het ‘nieuwe Friese model’ precies beschreven. ‘De Staphorster wagen is uit duizenden te herkennen. De bijzonder heldere kleuren, rood, blauw, groen en wit, vormen een fleurig gezicht en het voorjaar gaat niet voorbij zonder dat de wagen een kwastje krijgt.’
Al waren er die met een eenvoudige ‘brik’, een marktwagen met huif, reizen naar een grote stad als Meppel of Zwolle maakten, een Staphorster boer had over het algemeen geen luxe rijtuig naast de oogstwagen. Tilbury’s, sjezen, kerkbrikken en tentwagens kwamen hier niet voor. Dat was ook niet nodig, want de kerk lag op loopafstand en de familie woonde in dezelfde straat.
Rieks vertelt dat de boerenwagens in de dorpen verschilden: “In Rouveen was de buitenkant van de mestwagen groen, hier blauw en over het spoor (Rieks wijst richting IJhorst, red.) rood. Dan kon je precies zien ‘oh, die komt van ’t westert of van ’t oostert’.” Berend valt bij: “Je kunt zeggen, wat maakt de buitenkant van een mestbak nou uit, maar in die tijd was mest een belangrijk iets en had een mestwagen een zekere status. Je moet het in de context van die tijd zien.”
De grondsoort maakte een verschil in de breedte van het wielbeslag. Rieks hoorde zijn schoonvader vertellen over een stuk land had, waar hij alleen bij kon komen door over het land van Rouveense boeren te rijden. In Rouveen hadden de boeren, in tegenstelling tot op de Staphorster zandgrond, bewust wagens met brede wielen voor zo veel mogelijk draagvlak in de zachte veengrond. Zo niet Rieks schoonvader, die met zijn smalle wielbeslag diepe sporen in de Rouveense grond trok. Met kwaaie Rouveense boeren tot gevolg.
Hoewel Staphorst in 1930 de eerste ruilverkaveling had, liep het dorp in de ontwikkeling van de techniek altijd iets achter. “De vernieuwing kwam altijd vanaf Lichtmis”, zegt Rieks, doelend op een plek in de richting van Zwolle, net voorbij Rouveen, waar de boeren eerder dan in Staphorst overstapten naar het nieuwe. Terwijl de Staphorsters voor de oorlog nog houten wielen onder hun wagens hadden, reed de eerst boer in de buurt van Lichtmis al met luchtbanden. Zo ging dat met alles: trekkers, melkmachines en hooimachines. Staphorst volgde later, maar ook hier zijn paard en wagen in het dagelijkse verkeer al decennia geleden verdwenen.
Kromme dissel
“Het was allemaal krommedisselwerk”, noemt Rieks als kenmerk voor het boerengerij in deze streek. De Staphorster wagens hadden een zogenaamde Friese kromme dissel. Rieks legt uit dat de voerman met een Hollandse kromme dissel zijn klomp tegen de kont van het paard kon zetten om te remmen, maar dat kon bij de langere Friese dissel niet. “Tja, hoe stop je dan? Een beetje slingerend, niet te hard rijdend en half in de berm. Op de zandwegen van toen rolde de wagen nooit echt door. Er waren ook mensen die met hun klomp de ‘toebolte’ er uitschopten en de paarden lieten doorlopen terwijl de wagen tot stilstand kwam. De toebolte is de pen waarmee het zweng, waar het paard aan trekt, vastzit. Jonge paarden werden regelmatig naast een ouder paard in het span beleerd en het ging wel eens mis, dat ze aan de loop gingen. Dan was het ook een kwestie van de toebolte er uitschoppen om de boel heel te houden. Toch gebeurde er niet zo vaak iets. Ik ken het verhaal van een boer die zijn span in volle vaart naar het dorp liet galopperen en zelf plat in de wagen ging liggen, zodat niemand hem kon zien. Iedereen raakte in paniek voor het span dat ‘op loop’ was, tot hij zich omhoog hees en de paarden netjes stilzette.”
Bij de Huismans ligt nog wel een kromme dissel, toch gebruikt Berend hem niet. Hij spant zijn paard in met een lamoen, een houten raamwerk met twee bomen. Dat is een stuk veiliger in het moderne verkeer. Desondanks is ‘even op de rem trappen’ er in geen geval bij, ook niet met het lamoen. Voor Berend is het rijden met de oogstwagen leerzaam: “Je leert voorzichtig rijden, veel stapwerk of een kort drafje.”
Braaf en trekvast
Het rijden met een wagen die volledig is opgebouwd uit losse onderdelen en dus onophoudelijk over de straatklinkers rommelt en botst is iets waar ook een paard aan moet wennen. “Je zet er alleen makke paarden voor”, vult Karlien aan. Berend bekijkt het vanuit het perspectief van de handel: “Wanneer je paarden voor de oogstwagen lopen, weet je dat ze klaar zijn. Het is ook een soort test, wanneer ze dit kunnen zijn ze braaf en trekvast. Wanneer je een paard voor de oogstwagen kunt laten zien, verkoopt het beter.”
Rieks moppert een beetje: “Een paard heeft tegenwoordig te veel vrije tijd. Wanneer een paard langere tijd voor de ploeg of eg loopt leert het beter wat werken is.” Berend gaat niet tegen zijn leermeester in, maar merkt wel voorzichtig op dat moderne paarden hoger in het bloed staan en dat het niet meer zo vanzelfsprekend is dat een paard braaf stilstaat en keurig aantrekt.
Dan verlegt het gesprek zich naar het tuig, dat volgens Rieks vroeger eenvoudiger was dan wat Berend gebruikt. “Hadden ze geen buiksingel?”, vraagt Karlien. Rieks: “Nee, ze hadden geen tijd om die te maken. Tuig over het hoofd en klaar. Het was niet nodig, je reed toch niet zo hard.” Berend heeft al wel in de gaten: “Het hoeft bij die boerentuigen allemaal niet zo strak. In het begin dacht ik weleens ‘gaat dat goed?’, zo los als het tuig er op ligt, maar het is eenvoudig en werkt prima.”
Rieks wijst de jongelui vervolgens op de details: “Oogkleppen werden eigenlijk niet gebruikt, behalve door een enkeling misschien. Ook geen broek, dat was iets voor achter Zwolle, Nijkerk, die kant op.”
Genoeg gekletst, roept Berend en hij fluistert zijn paard een ‘voorwaarts’ in. Het geratel van de ijzeren wielen over de klinkers naar het ouderlijk huis doet horen en zien vergaan, en eenmaal op een stukje asfaltweg maakt het gerammel van de houten planken een goed gesprek onmogelijk. Maar niemand die het deert. Het paard marcheert opnieuw over de ‘diek’ van Staphorst en iedereen kijkt.
Dit verhaal verscheen in 2014 in het magazine Landleven, met fotografie van Lode Greven. Berend Huisman gaat echter nog met regelmaat in draf door Staphorst.