De gemeente Amsterdam verpacht de standplaatsen voor huurrijtuigen op openbare wegen en pleinen voor periodes van drie jaar. Inschrijving gebeurt via het hoogste bod en met dertig tot veertig stalhouders in de stad zijn hier serieuze belangen mee gemoeid. Sisselaar is één van de belangrijkste partijen. Het zijn diens paarden die op het Leidseplein staan te wachten op een vrachtje. En Sisselaar is het mikpunt als de Amsterdamse koetsiers in opstand komen voor betere arbeidsvoorwaarden.

Albert Sisselaar (1817-1870) is, wanneer hij trouwt met Jennetta van de Werken (1822-1879), melkslijter van beroep. Dat is een vak waarop nog een gulden boete staat, wanneer je de melkbussen niet gedekt houdt met ‘welsluitende deksels’, omdat melk wordt gezien als mogelijke verspreider van cholera in de grote steden. Dat gebeurt evenwel niet met de melk van Sisselaar die het venten uitbouwt tot een stalhouderij. En na zijn dood zet zij deze voort met haar vijf zonen. Jennetta pakt het zakelijk aan en is slim genoeg om zelfs een ongeluk uit te buiten met een schadeverzekeraar: “Gisterennamiddag omstreeks 3 uren is op het Rokin een stilstaand paard voor eene gewone vrachtkar gespannen, toebehorende aan de Wed. A. Sisselaar, door een Omnibus der Maatschappij aangereden, waardoor aan het paard schade is toegebracht. Beiden waren echter verzekerd voor ongelukken die kunnen ontstaan door het drukke verkeer hier ter stede, bij de Verzekeringsmaatschappij La Seine, alhier vertegenwoordigd door den hoofdagent Zeep”, aldus een commerciële advertentie in het Algemeen Handelsblad van 27 januari 1875.
Een jaar na Albert’s overlijden heeft ze de stalhouderij van wijlen Schenkel aan de Blauwburgwal-Langestraat overgenomen, met het oog op de toekomstige broodwinning van zoon Jan Peter (1848-1928) die als afgezwaaid zeesoldaat in het huwelijk treedt met Johanna Windmeijer. Jan Peter krijgt het echter niet in de schoot geworpen: pas na vijf jaar, in 1876, mag hij deze stal voor eigen rekening gaan voeren.
Rond diezelfde tijd, een klein jaartje later, richten Cornelis (1850-1887) en Albertus junior (1852-1929) als Gebroeders Sisselaar een vennootschap op, om de zaak van hun moeder in de Nieuwstraat voort te zetten. Hun specialiteit is en blijft tot het allerlaatst: het rijden van bruidspartijen, maar de grootste inkomsten komen uit de huurrijtuigen die verspreid over de stad staan te wachten op toeristen en zakenlieden die een taxiritje willen maken.

Luitenant Kees
Over beide broers is een bijzonder detail in hun privéleven te vertellen. Albertus trouwt namelijk met Anna Maria Overmeijer, net zoals zijn zusje trouwt met haar broer. De familie Overmeijer heeft een concurrerende stalhouderij en kleine rijtuigfabriek in de hoofdstad; de beide liefdespaartjes zijn daarmee bedoeld of onbedoeld ook van strategisch belang. Cornelis, getrouwd met Anna Eekhof, krijgt een gelijknamige zoon en kleinzoon die het nieuws gaan halen. Zoon Cornelis (1883-1944) vaart uit als luitenant bij de infanterie naar Nederlands Indië en is er geducht door met harde hand op te treden naar zijn manschappen en de inlanders. Na zijn pensionering breekt de Tweede Wereldoorlog uit; Cornelis wordt dan als verzetsstrijder opgepakt en vermoord in concentratiekamp Natzweiler in Frankrijk, op 19 maart 1944. Maar hij heeft een zoon -de derde Cornelis op rij- die letterlijk in zijn voetsporen treedt en als luitenant Kees (1915, abs 1917-2011) het gezicht is van de bevrijders van de Jappenkampen in Nederlands Indië. De naam van ‘luitenant Kees’ klinkt nog decennia later vol bewondering door in de verhalen van menig oud-Indiëganger.

Tegenhanger van de ARM
Op 26 juni 1881 nemen de broers een concurrent over: J. Mulder van de Oude Bloemmarkt en hiermee groeit hun aandeel in de taxistandplaatsen van de stad. Het zijn harde jaren, waarin de Amsterdamsche Rijtuig-Maatschappij (ARM) door zijn omvang de markt probeert de domineren. De gemeente reguleert de standplaatsen van de huurrijtuigen en verpacht die om de drie jaar. Om daarin tegen de ARM te concurreren is meer nodig dat het overnemen van een concurrent. Daarom is Cornelis Sisselaar vanaf de oprichting in 1881 aandeelhouder van de Amsterdamse rijtuigvereeniging (ARV) als tegenhanger van de ARM. Het is een collectief. De andere deelnemende stalhouders zijn Reijnders, Schenckel en Overmeijer en zij krijgen een gezamenlijke vergunning voor het stationeren van rijtuigen op negentien standplaatsen. Vrijwel gelijk daarna laten de broers hun stalhouderij opgaan in de ARV: “De directie bericht, dat zij sedert 1 juli j.l. de stalhouderij, gevoerd onder de firma Gebrs. C. en A. Sisselaar, in de Nieuwe Nieuwstraat en op de Bloemmarkt, heeft overgenomen en bovendien van heden af met de exploitatie der remise van het Amstel-Hotel is belast. Voorlopig is slechts de stal in de N. Nieuwstraat aan het telephoonnet aangesloten.”

Telephonisch verbonden
“De Amsterdamsche Rijtuigvereeniging; wier kapitaal tot dusver ƒ 300.000,- bedroeg, heeft thans de uitgifte aangekondigd van het overblijvende gedeelte van haar aandelenkapitaal, zijnde ƒ 200,000,- tot den koers van 109 procent. Deze vereniging exploiteert thans de stallen van de heren C.A. Sisselaar in de Nieuwstraat en op de Oude Bloemmarkt, van het Amstelhotel in de Tulpstraat, terwijl de stal van den Heer Schenckel, op het Frederiksplein, binnen eenige dagen insgeljjks aan haar overgaat. Buitendien bezit zij nog een gehuurden stal; op de Prinsengracht bij het Molenpad en een in de Kerkstraat bij de Spiegelstraat. Met verscheidene hotelhouders zijn contracten gesloten voor de bediening van hunne hotels met de rijtuigen der Rijtuig-Vereeniging. De stallen zijn of worden allen telephonisch verbonden. Aan de Utrechtschezijde zijn terreinen aangekocht, die geschikt zijn tot het bouwen van een stal voor 250 paarden, benevens eene groote remise voor rijtuigen.” (Nws vd Dag 16-9-1881)
De exploitatie gaat goed, maar de ARV schrijft veel af op de bezittingen en dat komt de koers van de aandelen niet ten goede. De aandeelhoudersvergadering geeft een kijkje in der cijfers: “In 1883 staan de paarden genoteerd voor ƒ 310,- per stuk, de rijtuigen voor ƒ 550,-, het land aan den Amsteldijk voor ƒ 44.000,-, de stalbehoeften voor ƒ 1.000,-, de tuigenrekening voor ƒ 10.000,-, de liverijrekening voor ƒ 2.028,-. Dan zal tevens worden voorgesteld het (oude) kapitaal van ƒ 414.000,- terug te brengen tot ƒ 41.400,-, terwijl het preferente aandelenkapitaal bepaald blijft op ƒ 116.000,-, zoodat het geheele kapitaal zal worden ƒ 157.400,-. Omtrent de resultaten der exploitatie werden overigens zeer bevredigende mededelingen gedaan; van 1 jan. tot 22 april werd bereden ƒ 62.847,-, tot 31 maart ƒ 52.000,-. (…) Een en ander in verband met vele reeds verkregen bezuinigingen geeft het bestuur den moed om voor het lopende jaar wel geen gouden bergen maar een bevredigend resultaat te verwachten. Na eene korte discussie tussen den voorzitter en den heer Sisselaar, over den verkoop van paarden, die had plaats gehad, en die volgens de mededelingen van den voorzitter alleen was geschied omdat het aantal paarden te groot was, dus in het belang der exploitatie, werd de vergadering gesloten.” (De Amsterdammer 26-4-1883).

Precies een circusaap
Adriaan Sisselaar trekt zijn conclusie uit de aandeelhoudersvergadering en begint een half jaar later, in december, een nieuwe stalhouderij aan de N.Z. Voorburgwal, tussen de Nieuwstraat en de Kolk, waarbij hij investeert in een hagelnieuw rijtuigenpark. “Om alle abuizen te voorkomen”, plaatst hij een bericht om aan te geven niet langer voor de ARV te werken en voornemens is een tweede zaak te vestigen aan de N.Z. Voorburgwal ter hoogte van de Pijpenmarkt.
De ARV is in hoofdzaak opgericht om tegenwicht te bieden aan de Amsterdamsche Rijtuig-Maatschappij (ARM) en met wie de ARV uiteindelijk om de tafel gaat zitten om te fuseren – de ARM kleedt zijn personeel met gele jas, rood vest en grijze hoed, precies als een circusaap, en aan dat beeld danken de hoofdstedelijke huurkoetsjes hun bijnaam van ‘aapjes’. De fusie tussen ARV en ARM (op 1 januari 1886 heeft de ARM 246 paarden op de balans) levert de laatste vooral verlies op. In 1886 is het ARV-avontuur definitief afgelopen en keren de gebroeders Sisselaar volledig op hun oude pad terug, zelfstandig op de hoek N.Z. Voorburgwal en Nieuwstraat. Na vijf jaar vindt daar een verbouwing plaats voor 27 stallen en rijtuigremise, terwijl de stallen aan de Langestraat in gebruik zijn als dependance.

Tram-omnibus
Het jaar daarop overlijdt Cornelis na een ‘kortstondige ziekte’ en staat Albert er alleen voor, want Jan Peter gaat aan de slag als directeur van de Tram-Omnibus Maatschappij (als onderdeel van de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij) om zes tram-omnibuslijnen in de stad te exploiteren, waarvan drie vanaf het paleis op de Dam naar Haarlemmerpoort, Plantage en Amsteldijk. De tram-omnibussen bieden plaats aan twaalf passagiers binnen en acht bovenop. Het loopt storm, want in februari 1890 vervoeren de tram-omnibussen opgeteld 134.310 passagiers en dat groeit door tot 212.639 in mei. Gedurende een werkdag van veertien uur, rijdt ieder kwartier een voertuig op de zes lijnen en meestal met een volle bak. Ondanks dit stormachtige begin heeft de tram-omnibus maar een kortstondig bestaan. Het voertuig is toegankelijker dan een ouderwetse omnibus, waar een passagier zo ongeveer in moest klimmen, en daardoor de uitkomst om even snel in en uit te stappen voor korte stukjes door de stad te reizen. Maar de tram-omnibus is een log en slecht wendbaar voertuig: de grote voorwielen lopen vast tegen de bak van de wagen en het kost alsnog tijd om de passagiers op en van het dak te laten komen. Het is geen partij tegen de paardentram die met kleine, ijzeren wieltjes in een rails loopt en waar de passagiers doorheen lopen. De enige bestaansreden van de tram-omnibus is de inspanning die het kost om tramrails aan te leggen, waar Amsterdam al in 1875 mee begint. In 1891 verdwijnt de tram-omnibus uit de hoofdstad.

Zestienjarige Nelly
Jaren van gewone perikelen breken aan. “Gisterennamiddag te half vijf had een koetsier van den rijtuigverhuurder Sisselaar een zieke dame naar het gasthuis moeten vervoeren. Weer op weg naar den stal, kreeg hij op de brug bij de Paleisstraat een beroerte en stortte van den bok op straat. Met een diepe hoofdwonde en gebroken arm werd hij in zijn rijtuig naar het Gasthuis vervoerd.” (De Tijd, 10-3-1893).
In 1896 neemt Sisselaar op de landbouwtentoonstelling in Zaandam deel aan de meeste rubrieken voor tuigpaarden van handelaren en stalhouders, waarvan ongetwijfeld de meeste voldoening geeft dat het vierspan Nelly, Rosa, Anna en Oscar het wint van concurrent Herman van Delden. Het zijn de Gelderse vossen die dagelijks in de stalhouderij lopen, zoals de roodbruine zestienjarige Nelly die al zeker tien jaar meedraait bij Sisselaar. De trouwe Nelly doet het bovendien goed als voorpaard in het tandem. Wanneer een paard slijtage gaat vertonen is er in de stalhouderij maar één weg, namelijk naar paardenslager Sinck. “Een paard van den stalhouder Sisselaar kwam van morgen op de Reguliersbreestraat met een hoef tussen de tramrails, zodat het een poot brak. Sinck haalde het dier weg.” (Het Volksdagblad 9-2-1899)
Ongevallen van persoonlijke wegen altijd zwaarder, zoals tijdens een brand in een huis tussen de N.Z. Voorburgwal en de Nieuwendijk, “Daar verschijnt plotseling de bewoner van één hoog Anton Garen, een knecht van de heeren Gebrs. Sisselaar en roept: Er moet nog een kind boven zijn. Er zijn er vier binnen gebracht maar nergens is het jongste te vinden.” (De Courant 3-6-1901) Het kindje van Anton zal het niet overleven.

Naar het Kalfje
De vossen van het concours hippique lopen niet voor een ‘aapje’ van de stalhouderij. Want als onderneming mag Sisselaar groot zijn in ‘aapjes’, de beste paarden van stal zijn hier niet voor bestemd. Eer valt er niet mee te behalen. Wel met trouwpartijen en studenten. Op korte afstand van de stalhouderij aan de N.Z. Voorburgwal zit rijtuigfabrikant Mudde en die bouwt een bruidscoupé die het oog streelt: “Meer bekijks nog dan gewoonlijk; het gold de nieuwe bruidscoupe van de firma Sisselaar, een prachtstuk, dat wij al beschreven. Daar was geen jonge dame, die het voertuig zag, of wenste dat nu weldra ook voor haar de tijd mocht aanbreken om den groten stap te doen. Het rijtuig van Gebr. Sisselaar zal zijn invloed doen gelden op de huwelijksstatistiek.” (De Telegraaf 2-8-1901).
“Het is een gewoonte van de Amsterdamsche studenten om den dag na de officiële inauguratie der jong-studenten een rijtoer met versierde rijtuigen door Amstel’s stad te doen en dan verder naar het Kalfje te gaan. Om, één uur gistermiddag werd de stoet aan het Sarphatipark opgesteld. De rijtuigen zagen er ditmaal inderdaad keurig netjes uit en waren bespannen met 2, 3, 4, 5 en 6 paarden. Zéér de aandacht trokken het rijtuig met de zes mooie vosjes, gereden door den heer Sisselaar en dat van den heer Van Delden, waarvoor vijf paarden met een goudvos in het midden liepen.” (Rotterdamsch Nieuwsblad 14-10-1901). Een jaar later is het budget van de studenten iets bescheidener en leveren Sisselaar en Van Delden beide een vierspan, al is de publieke belangstelling er niet minder om.

Duitse adel op bezoek
Andere opdrachten die Sisselaar op de kaart zetten als voorname stalhouderij zijn voor de Duitse adel. “Z.K.H. de Prinses van Bentheim bracht gisteren met haar gevolg wederom een bezoek aan onze stad. Ditmaal gold het een bezoek in het Rijksmuseum, waarheen de hoge bezoekers in twee landauers van Gebr. Sisselaar gebracht werden. In het museum werd de prinses ontvangen door den directeur, die het gezelschap rondleidde. Na eenige uren aldaar vertoefd te hebben, werd naar American Hotel gereden, waar de lunch werd gebruikt.” (Telegraaf 26-7-1898). Het blijft niet bij die ene keer. “Gistermorgen half twaalf kwamen hier aan, komende van Apeldoorn, de vorstin von Wied en Hare dochter Prinses Louise, met gevolg, waaronder baron Taets van Amerongen. In een tweetal met twee paarden bespannen open landauers van de firma Gebrs. Sisselaar werd een rijtoer door de stad gemaakt, waarbij o. m. de Jodenbuurt werd bezocht en een bezoek werd gebracht aan het Rijksmuseum.” (De Courant 14-5-1903)
In 1904: “De Hertogin van Mecklenburg heeft gisteren, bij haar bezoek aan de hoofdstad, met een rijtuig van de stalhouderij van den heer A. Sisselaar een rijtoer gemaakt. Eerst naar de Marinewerf, welke door de Hertogin bezichtigd werd en van waar het hoge gezelschap met een marine-sloep een tochtje maakte door de havens en langs de Handelskade. Met het rijtuig werd vervolgens de rijtoer voortgezet langs de Handelskade, de De Ruijterkade, het Westerhoofd, de Prins Hendrikkade en verder langs het Damrak de stad weer in, naar restaurant Riche, waar de lunch werd gebruikt. In de middaguren werd een bezoek gebracht aan het Rijksmuseum. De Hertogin was vergezeld door twee hofdames en den adjudant van H.M. de Koningin, luitenant ter zee jhr. Van Geen.” (De Nederlander 11-3-1904).

Samen 88 rijtuigen
Het plan om met een grote vennootschap de markt te domineren is dan misschien mislukt, maar de Amsterdamse stalhouders zijn het gewoon om met elkaar prijsafspraken te maken. Zo ook in december 1898 wanneer 33 stalhouders aankondigen de tarieven tijdens de feestdagen te verhogen. Dergelijke acties komen vaker voor, ook bij het feest ter herinnering aan de kroning, in 1901 en vervolgjaren gaan de tarieven van ditmaal 43 stalhouders maal twee. Ze hebben elkaar af en toe ook nodig voor een klus, zoals in juli 1899 wanneer de koningin gastvrouw is voor een vredesconferentie in het paleis op de Dam. Sisselaar en Van Delden halen alles uit de kast om de onderhandelaars te vervoeren: “Deze heeren hadden onderweg, vooral bij het station veel belangstelling gehad, die echter niet werd beloond, want de nieuwsgierigen zagen slechts de 88 rijtuigen van de heeren Sisselaar en Van Delden met de mooi aangeklede koetsiers en palfreniers en verder de in dichte mantels gehulde diplomaten en officieren. Van de mooie uniformen en schitterende ordetekenen zag men niets.” (Het Volksdagblad 8-7-1899).

Diefstal van lood
Op 11 maart 1903 wordt Adrianus Sisselaar (zoon van Albertus, 1860-1929) door de rechtbank onder curatele gesteld wegens ‘krankzinnigheid’. Hij zit dan in gesticht Oud-Rozenburg in Loosduinen. De stalhouderij haalt enkele malen de krant vanwege een aanrijding tussen trouwcoupé en tram, op hol geslagen paarden, een baal hooi die vanuit het luik in de stal bovenop een knecht -bewusteloos afgevoerd- terechtkwam en een hilarisch voorval, waarbij rennende mensen -ze zitten een verdachte achterna- struikelen in de waterkuip voor de stalhouderij, waarin de koetsiers hun rijtuig wassen. Of een inbraak door een drietal ‘opgeschoten’ jongens: “Door de gaten kroop men naar binnen, doorsnuffelde het buis, sneed looden pijpen af en visiteerde toen het dak, waarvan eveneens lood werd weggekaapt. Een koetsier der genoemde stalhouderij zag de jongens weer uit de venstergaten kruipen, beladen met in zakdoeken geknoopt lood. Hij waarschuwde nog tijdig genoeg de politie om den laatste van het drietal te kunnen doen arresteren.” (De Courant 20-2-1908).
Na een aanrijding met een auto langs de Weespervaart, overlijdt de koetsier te overlijden als gevolg van een schedelbreuk. In plaats van hem als werkgever aansprakelijk te stellen voor het ongeval, plaatst de brodeloos achterblijvende en rouwende familie een advertentie -de enige- om Sisselaar te bedanken voor zijn medeleven. Vergelijk dat met het ongeval in 1875 waarbij de stalhouderij zelfs het paard in de verzekering had; gebeurde een werknemers iets, dan had de brave borst pech. Toch is Sisselaar geen slechte werkgever in die zin, dat een koetsier als Huijbertus Gorlee in 1915, dan 69 jaar oud, zijn veertigjarig dienstverband viert. Wat er aan sociaal vangnet in die tijd ontbreekt, wordt voor een deel gecompenseerd door langdurige arbeidsrelaties.

Luxepaardenbelasting
In 1910 telt de vakvereniging van Amsterdamse stalhouders 37 leden, waarvan Adrianus commissaris is. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog is Sisselaar de klos. Op dinsdag 9 juni moeten alle paarden van de stalhouderij opdraven voor keuring voor mobilisatie: “De grenzen van het district, waartoe Amsterdam behoort (district 28) zijn zo genomen, dat alle groote lichamen, die er paarden op na houden, en nagenoeg ook alle particuliere luxepaarden, er binnen vallen. Het district omvat de omgeving van het Damrak en N.Z. Voorburgwal, waarin nogal veel grote stalhouderijen, o.a. die van Gebrs. Sisselaar, gelegen zijn.” Hoeveel paarden Sisselaar na de keuring mag inleveren is niet bekend, maar het zijn niet alle dieren. Een jaar later treedt Adrianus als zegsman op voor de krant over de foeragekosten die als gevolg van de oorlog zijn verdubbeld. Een paard kost hem dan anderhalve gulden tot 1,70 per dag aan haver, hooi, gerstemeel en stro. Wat niet bepaald helpt is de houding van de gemeente die de paarden van de stalhouders, in tegenstelling tot die van de melk- en kolenboer, als ‘luxe’ beschouwt en er daarom 24,- gulden aan belasting per jaar voor int. Het is dan ook uit pure armoede dat Sisselaar en de Amsterdamsche Rijtuig-Maatschappij zo vlak voor het invallen van de winter in 1915 een resterend deel van de paarden publiekelijk verkoopt bij Café Vogelzang aan de Nieuwe Ebbingestraat in Groningen. Daar in Groningen zitten, zo verwachten de stalhouders, nog wel graanboeren die paarden voor een lage kostprijs op stal willen hebben. Op 1 januari 1916 doen de gezamenlijke Amsterdamse stalhouders hun tarieven met een kwart omhoog en gedurende de oorlog zet de tariefstijging door.

Laatste hoofdstuk
Albertus houdt het tot april 1918 vol en laat dan de gehele stalhouderij per opbod verkopen. “Een offer des tijds”, noemt De Tijd het (23-4), want naast de schaarste vanwege de oorlog, is het rendement van de stalhouderij ook aan het teruglopen door de komst van de auto. “Gisteren was het heel den dag op den N.Z. Voorburgwal bij de Nieuwstraat een drukte van belang. Daar werd op straat de gehele keurige inventaris verkocht van den stal des heeren A. Sisselaar, een der grootste ondernemers van de stad, bij wie men wezen moest, als men eens keurig en fijn rijden wilde. Heel wat bruids en bruigoms hebben in zijn satijnen coupés den rit naar stadhuis en kerk gemaakt. Schitterende rijtoeren van studentenfeestvierders heeft den heer Sisselaar geleverd. Maar ‘sic transit gloria mundi’. Als een groot bedrijf niet meer loont, dan moet het verdwijnen en vandaag is de stalhouderij, door heel de stad en verre daarbuiten beroemd, opgeheven en uit elkaar gehaald. Al de nog niet uit de hand verkochte paarden, de 43 rijtuigen van allerlei model en de groote mailkoets. waarmede ’s zomers de vreemdelingen door stad en land konden toeren, zijn uit elkaars gezelschap gerukt, evenals de keurige monteeringen van paarden en rijgezellen. De firma Sisselaar reed ook onze pakken couranten naar de treinen voor de post. En zo is het mooie en eertijds zoo bloeiende stalbedriif vandaag geëindigd.”

’t Is Sisselaar is niet meer
Het Algemeen Handelsblad schrijft op dezelfde dag: “Inderdaad, het was een stukje oud-Amsterdam, dat daar vandaag vertoond werd op de N.Z. Voorburgwal bij de St. Nicolaasstraat. Oud-Amsterdam in dubbelen zin. Want is primo een publieke verkoping op den openbaren weg niet een ouden trantsch gebeuren? Maar bovendien, het waren de rijtuigen en paarden en stalinventaris van Gebroeders Sisselaar, welke daar verkocht werden, en hoevele goede oude Amsterdammers herinneren zich, dat ’t Sisselaar was, die hen ter vrolijke bruiloft reed! En hoevelen kunnen ’t zich niet anders voorstellen dan dat Sisselaar daarbij te pas moet komen! En hoe velen onze er zijn niet door Sisselaar ter kerke gereden in allerprilste jeugd, om daar den doop te ontvangen… van Pantekoek, van Perk, van Laurilliard of Danbanton….? Ai, doen al deze namen niet het Amsterdam van onze jeugd herleven? En neemt niet ‘Sisselaar’ in die herinneringen een belangrijke plaats in? Hoe groot en veelomvattend was zijn deel aan onze vreugden vooral! Hij zorgde voor de vigilant, waarmede wij voor salet of partijtje haar naar huize zagen rijden, hij verschafte ’t keurig coupéetje, waarin we des zondags na ’t ‘publiek worden’ met haar de engagements-visites maakten, hij was ’t, die ons, hand in hand, met haar, naar ’t stadhuis deed gaan om aan te tekenen, hij ten slotte formeerde den hoofschen stoet van sierlijke rijtuigen, met sierlijke koetsiers en palfreniers op den bok, en bloemgetooide zwepen, waarmede wij ter bruiloft voeren, dat is te zeggen: met de rijtuigen, niet met de zwepen. En nu: sic transit… In den mieserigen regen is vandaag dit alles verkocht aan de meestbiedende, al die herinnering, zij stond daar uitgestald op den Voorburgwal of stond en hing te kijk in de stallen… ‘19 welbekend, goed bij den weg lopende paarden’, – waarheen zult gij gaan, gij trouwen, die ons plichtmatig ten geluk hebt gevoerd? ‘48 rijtuigen waaronder 14 landauers, waarvan 8 op gummi, 18 coupés, waarbij trouwcoupés, 2 met rood satijn, 2 met blauw satijn en 1 bet beige satijn bekleed.’ Ai, herinnert gij ’t n nog? ’t Was immers een der rode coupeétjes, waarin gij getrouwd’ zijt? -en u gaf de voorkeur aan een blauw coupéetje… En nog veel, veel meer!… circa 100 livreijassen, — ha, zijn ’t niet ons aller bruiloftsstoeten, die daar onder den hamer kwamen ? ’t Was waarlijk somber, al ontbrak dan ook de goed oud-Amsterdamsche gemoedelijkheid niet. De deurwaarder, te wiens overstaan die verkoop geschiedde, zat met zijn trawanten in een goedmoedig breakje, en op den bok daarvan de verkopende deurwaarder met den afslager. De gereserveerde plaatsen voor ’t publiek waren in de grote char-à-bancs, waarin Cook, in betere dagen, zijn gasten placht rond te rijden door de stad, en wie daarin geen zitplaats kon krijgen, moest maar een staanplaats vinden ergens rondom. En stuk voor stuk, paard voor paard, rijtuig voor rijtuig, jas voor jas, streng voor streng, ging daar al die oude herinnering onder den hamer des afslagers door, en werd daaronder stuk geslagen en verspreid. ’t Zal wel hier of daar terecht komen, en wellicht zullen wij nog wel eens rijden in een oud rijtuig, met een paard van Sisselaar, maar ach, ’t is Sisselaar niet meer. En waar zal het tikje plechtigheid blijven, dat er toch altijd was in de ‘boodschap bij ‘Sisselaar’ om een rijtuig, nu Sisselaar’s gerij is verspreid? ’t Was inderdaad een stukje oud-Amsterdam, dat daar vandaag op den Voorburgwal… verloren ging.”
In de decennia die volgen is Sisselaar nog niet snel vergeten in de verhalen ‘over vroeger’ van de Amsterdammers.

Lees verder over de stakingen, onder de afbeeldingen.


Aapje op het Leidseplein voor het American Hotel
(foto Stadsarchief Amsterdam).


Albert bouwt het melkventen uit tot stalhouderij
(Algemeen Handelsblad 7-3-1864).


Een jaar na Alberts overlijden breidt de weduwe uit
(Algemeen Handelsblad 14-6-1871).


Bundeling van krachten. (Algemeen Handelsblad 2-8-1881).


Algemeen Handelsblad 30-10-1881.


Adrianus trekt zijn eigen plan (Nieuws van den Dag 30-6-1883).


Algemeen Handelsblad 13-4-1886.


Van de drukte voor de inhuldiging van Wilhelmina
als koningin, maken de stalhouders gemeenschappelijk
gebruik (Algemeen Handelsblad 26-8-1898).


In plaats van aansprakelijk stellen, plaatsen de
nabestaanden een bedankje (De Courant 6-4-1910).

 
Ontwerp van nieuw gebouw op de hoek N.Z. Voorburgwal-Nieuwstraat, 1891.


Aan het paardenhoofd is de stalhouderij aan de Langestraat 70-72 nog herkenbaar.


In 1918 gaat de stalhouderij op de N.Z. Voorburgwal onder de hamer.

Voor betere omstandigheden

In 1865 leggen de bijna drieduizend huurkoetsiers van Parijs het verkeer plat voor een hoger loon In Nederland gebeurt dat niet. Daar blijven de koetsiers loyaal naar hun werkgevers, ondanks dat een dagje vrij of een fatsoenlijke beloning er niet in zit. Heeft een Nederlandse arbeider in 1870 ƒ 9,- per week nodig om een gezin te onderhouden, een koetsier krijgt dat bij stukken na niet en is afhankelijk van de fooien die zijn werkgever gemakshalve tot het loon rekent. Pas aan het einde van de 19e eeuw dringt de invloed van Domela Nieuwenhuis en zijn socialistische arbeidersbeweging door tot de Amsterdamse koetsiers. Stalhouder Sisselaar kan er van meepraten.

In augustus 1895 gaan de Amsterdamse sigarenmakers op de barricade voor betere arbeidsomstandigheden. En zoals gewoon bij stakingen zijn er ‘onderkruipers’ door de werkgevers geronseld, die het werk van de stakers voortzetten. Sigarenfabrikant Roelofs gooit het, van patroon tot patroon, op een akkoordje met Sisselaar: die rijdt de stakingsbrekers van en naar de fabriek en laat de stakers afranselen, zodra ze te dicht bij de rijtuigen komen. “Zoals u allen bekend zal zijn, werden de 9 onderkruipers, bij Otto Roelofs werkzaam, ’s avonds en ’s morgens naar en van huis gereden. De rijtuigen hiertoe benoodigd, worden door den stalhouder Sisselaar geleverd. Wij verzoeken u dezen stalhouder zoveel mogelijk te benadelen. Hij die zich vijandig tegenover de arbeiders stelt, behoort door de arbeiders geboycot te worden. Deze stalhouderij bevindt zich Nieuwstraat hoek N.Z. Voorburgwal. Arbeiders vergeet dit adres niet.” (Recht voor Allen, 7-8-1895). Sisselaar heeft de tabakshandelaren te vriend te houden, omdat dit goede klanten van de stalhouderij zijn.

In lokaal d’Geelvinck
Met de oprichting van de Algemene Amsterdamse Voerliedenvereniging ‘Door Eendracht Verbetering’ (DEV) krijgt Sisselaar het zelf als werkgever voor de kiezen. Op een bijeenkomst na twaalf uur ’s nachts in lokaal d’Geelvinck, het gebouw van de werkmansbond, onder voorzitterschap van de secretaris van de typogravenbond, Piet Hols, komt de onvrede naar boven: “Spreker constateerde onwil en voornamelijk van Sisselaar, want daar vooral moeten de gezellen, die dag en nacht moeten ploeteren voor 700 centen, telkens horen dat zij goede fooien hebben.” De betreffende spreker houdt vervolgens een pleidooi voor één vrije dag in de veertien dagen, en de kleine vakbond besluit daarop om hiertoe om een schriftelijk verzoek in te dienen bij Sisselaar. (Het Volksdagblad 13-5-1901). Drie maanden later komen de koetsiers, opnieuw in het holst van de nacht, bijeen om over het resultaat van hun verzoekschrift te praten: “Waar de firma vroeger geen idéé had om aan dezen eisen te voldoen, daar had men er nu toch maar eens over gedacht om dat schrijven te beantwoorden. Dit antwoord was evenwel van zoo onbevredigend aard, dat ’t al te gek zou zijn om daarop in te gaan. De firma wilde wel een vrijen dag geven, maar niet op zondag, niet op bruidsdagen, niet op de dagen die vóór en na de tabaksveiling vallen, terwijl bij 5 minuten te laat komen de vrije dag zou vervallen. Op deze wijze blijft er voor vrije dagen al heel weinig over en dat heet zogenaamd, omdat het er niet af kan en omdat men ’t personeel niet kan missen. Maar vier man op één en dezelfden dag voor straf naar huis zenden, dat kan wel.” (Het Volksdagblad 26-8-1901) Andere stalhouders die hetzelfde verzoekschrift kregen reageren vrijwel gelijk, slechts een gaat akkoord met een vrije dag, tien wijzen het resoluut af. De vakbond stuurt ze opnieuw een verzoek met dezelfde eis.
In november volgt een iets hardere actie: DEV deelt strooibiljetten uit aan het publiek met het verzoek, “zich niet meer te laten bedienen door de grote stalhouderspatroons Gebr. Sisselaar, met het oog op den langen arbeidsduur en de lage lonen van zijn personeel.” (Het Volk, 28-11-1901).

Repressie
Sisselaar reageert door een bestuurslid van DEV die bij hem werkt, te ontslaan en biedt vijf gulden premie aan wie zijn lidmaatschap van de vakbond opzegt. Een jaar later is nog niet veel bereikt, maar het verzet gaat door: “Na nog gewezen te hebben op het slavenleven van de Amsterdamsche voerlieden en een krachtige aansporing tot verenigen, sluit spreker zijn rede. Hols, die daarop het woord verkreeg, sprak in denzelfden geest, doch wees er tevens op dat Sisselaar van den N.Z. Voorburgwal ’t bepaald er op aanlegt om de vereniging te knakken. Voor enige maanden terug werd, naar beweerd wordt, ƒ 5,- gegeven aan hem die bedankte als lid, zelfs was er sprake van dat iemand een bokjas cadeau kreeg. Dit is vrijwel gelukt; spr. noemt dergelijke menschen die zich lieten overhalen laf, menschen die hun toestand niet begrijpen. Nu weer is hier gezegd, dat Sisselaar verboden had de vergadering te bezoeken en degene die toch ging zou morgen op straat staan. Het schijnt dus bij Sisselaar erg aanstekelijk te werken. Maar ’t is waar, het spreekwoord zegt niet vergeefs ‘het schurftige schaap vreest de roskam’. De firma Regtering bijv. betaalde ƒ 6 per week; deze week is dat loon plotseling met ƒ 1 verhoogd, hetgeen te wijten is aan het feit dat die patroon die grote aanplakbiljetten heeft gezien en bevreesd was dat men zijn doopceel zou lichten. Nu, wanneer de vrees er in begint te komen, dan is de tijd dat de Amst. Voerl. voortgaan op den ingeslagen weg, want behalve Sisselaar zijn er nog anderen nl. Houtzagers, van der Kous, Schoonderbeek & Druif, Bakhuizen, Van Delden, Everhard, van Os enz., die wel eens onderhanden genomen mochten worden, is ’t dan niet met medewerking der gezellen, dan maar over hun hoofden heen, doch boven aan de lijst houdt men Sisselaar.” (Het Volksdagblad 18-4-1902).
Ter indicatie de tarieven van een huurrijtuig: een victoria met één paard een gulden per uur, een vigilante negentig cent en een ritje naar het spoor vanuit het centrum 75 cent; een rijtuig brengt een stalhouder gemiddeld vijf gulden per dag op.

Drie actiepunten
In september 1902 barst de bom bij de Amsterdamsche Rijtuig Maatschappij (ARM), de grootste werkgever van koetsiers in de hoofdstad. Nadat de ARM de tarieven met vijftig procent verhoogt, kloppen de koetsiers aan voor een kwartje meer loon. “De directeur verklaarde dat hij ’t nog wel zoo goed met zijn menschen voorhad; hij weigerde beslist meer te geven, ‘doch van den winter, als ’t koud en guur was, ja, zie je, dan wil ik jelui wel een ketel koffie geven, dat verwarmt.’” (Het Volksdagblad 16-9-1902) Daags na het ontslaan van degenen die het verzoek indienden, leggen zestig koetsiers van de ARM het werk neer. De directeur kruipt daarop zelf op de bok, gevolgd door een aantal stakingsbrekers, om de standplaatsen bij het station in te nemen. Sterk is dat koetsiers van Sisselaar en Van Delden weigeren om hier aan mee te werken; zij steunen de stakers. Langzaam krijgen de georganiseerde koetsiers een beetje grip op hun positie. In januari 1903 bezoekt het DEV-bestuur de werkgevers die nog geen zeven gulden in de week aan loon betalen, geen vrije dag geven en nachtgeld inhouden. Dat zijn de drie actiepunten. Stalhouders Korthoff en Overmeijer geven toe na korte werkstakingen, Sisselaar ‘staat nog op het program’. Die houdt halsstarrig vol. Op 5 februari leggen zijn mannen de leidsels neer, onder aanvoering van Hols: “De bruidspaartjes die naar ’t stadhuis gingen moesten ’t vandaag en gisteren op hun eigen voetjes doen of zich anders met een aapje behelpen. Een vijftal grote pieten, die eigen rijtuig houden, hielpen den stalhouder Sisselaar aan een trouwspannetje. Deze rijke onderkruipers waren de heeren Lehman, Kosenthal, Klatte, Fermeulen en Rijckevorssel. De stationeerde koetsiers hebben een nachtvergadering gehouden, waarvan het resultaat nog niet bekend is.” (Het Volk 6-2-1903).

Ingehaald door de tijd
Terwijl de socialistische kranten Het Volk en Het Volksdagblad verslag doen vanuit het oogpunt van de koetsiers, geeft het Algemeen Handelsblad ruimte aan de werkgevers om hun verhaal te doen. Die zijn op hun beurt gesterkt in een vereniging voor het stalhoudersbedrijf. Hun secretaris Dwars geeft in een brief op 12 februari aan dat er nog twee geschillen zijn. Voor het stalslapen, dus voor koetsiers die ’s nachts waken en in de stal blijven slapen, komt geen gevraagde vergoeding. En voor nachtelijke ritten krijgen de koetsiers voortaan een kwartje extra voor de eerste rit en 10% voor volgritten; de koetsiers eisten voor iedere nachtrit een kwartje. Waar het om begonnen was, namelijk eens in de twee weken een vrije dag met doorbetaling van loon is er inmiddels wel van gekomen.
Stalhouder Herman van Delden wast in dezelfde krant vakbondsman Hols en de stakers flink hun oren: “Gaarne wilde ik genoemden heer de vraag stellen, zijt gij vakman? en zoo ja, in welke functie zijt gij werkzaam, als koetsier, stalbaas of patroon? Of hebt gij het maar van hooren zeggen? Dit moet zoo zijn, te oordelen naar de verkeerde voorstelling der toestanden in het koetsiersvak.” Voor de rest van zijn ontluisterende brief, zie de geschiedenis van stalhouderij Van Delden.
Uiteindelijk heeft de tijd de huurkoetsier ingehaald. Waren er in 1900 nog stakingen van Londen, Parijs, Wenen tot in New York, en kregen de koetsiers beetje bij beetje een betere status met vrije dagen en betalingen, nog tot in de jaren ’30 duurde hun strijd voort. In 1920 nog in Enschede voor een achturige werkdag. Maar toen was het ook gedaan met de paardentractie en hingen de laatste aapjeskoetsiers hun hoge hoed voorgoed aan de kapstok.

 


Begrafenis van Paulus (Piet) Hols, de secretaris van de typografenbond, 27 maart 1917.